Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 280622 Botsing tussen wegrijdende motor en auto, ook in hoger beroep blijft toedracht onduidelijk, vordering afgewezen

GHARL 280622 Botsing tussen wegrijdende motor en auto, ook in hoger beroep blijft toedracht onduidelijk, vordering afgewezen

in vervolg op:
RBGEL 091220 Botsing tussen wegrijdende motor en auto, toedracht onduidelijk, vordering afgewezen

1
Waar het in deze zaak over gaat
1.1.

Op 1 juni 2017 heeft op de [adres1] te [woonplaats1] een aanrijding plaatsgevonden tussen [appellante] als bestuurder van een motor en [geïntimeerde2] als bestuurder van een personenauto. Op die dag is [appellante] op haar motor gestapt die zij had geparkeerd op de oprit van [adres1] 9. Zij is zittend op de motor achteruit gelopen en heeft een draai naar achteren gemaakt de [adres1] op. Zij kwam, al achteruitlopend, op de rechterweghelft tot stilstand voor de oprit van de naast gelegen woning. De twee opritten zijn direct naast elkaar gelegen. Op dat moment stonden aan weerszijden van de twee opritten auto’s op de weg geparkeerd. [appellante] heeft vervolgens haar motor gestart. Zij is daarna weggereden en heeft, alvorens de op de weg voor nummer 9 geparkeerde auto links te passeren, gezwaaid naar haar zoon die rechts op de oprit van nummer 9 stond.

1.2.
Op nagenoeg hetzelfde moment reed [geïntimeerde2] met haar auto van de Algemeer de [adres1] op in dezelfde richting als [appellante] . Vanwege de geparkeerde auto’s aan de rechterkant van de weg, reed zij op de linker weghelft van de [adres1] . Na het passeren van de twee opritten kwamen partijen met elkaar in botsing op de linkerrijstrook ter hoogte van [adres1] 9. [appellante] is door de aanrijding ten val gekomen waarbij haar motor op de linkerzijkant is gevallen. De motor van [appellante] was total-loss. De schade aan de auto van [geïntimeerde2] bevond zich aan de rechterachterzijde nabij de tankdop. [appellante] heeft als gevolg van de aanrijding (onder meer) een tibiaplateaufractuur opgelopen.

1.3.
In het schadeaanrijdingsformulier hebben partijen de situatie als volgt geschetst:
situatie
AFBEELDING

1.4.
Er is geen politie na de aanrijding ter plekke geweest en er heeft (ook later) geen onderzoek op de plaats van de aanrijding plaatsgevonden.

1.5.
[appellante] heeft National Academic als WAM verzekeraar van [geïntimeerde2] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de aanrijding. National Academic heeft de aansprakelijkheid voor de aanrijding afgewezen.

1.6.
Op 6 augustus 2019 hebben bij de rechtbank Gelderland voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden, waarbij als getuigen zijn gehoord: [appellante] , de heer [naam1] (de zoon van [appellante] ), [geïntimeerde2] , mevrouw [naam2] (getuige van de aanrijding) en de heer [naam3] .

2
De procedure bij de kantonrechter
2.1.

[appellante] heeft bij de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat National Academic c.s. aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het door [geïntimeerde2] veroorzaakte verkeersongeval op 1 juni 2017. Daarnaast heeft [appellante] gevorderd om National Academic c.s. te veroordelen om een voorschot te betalen van € 10.000,00 en de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure teneinde de door [appellante] geleden schade op te doen maken bij staat en te vereffenen volgens de wet met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

2.2.
De kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft bij vonnis van 9 december 2020 de vorderingen van [appellante] afgewezen.

3
Het procesverloop in hoger beroep
3.1.

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 februari 2022 hier over. Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 6 april 2022.

3.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

4
De vordering in hoger beroep
4.1.

[appellante] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en haar vorderingen alsnog toewijst. De grieven hebben ten doel om het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen zodat deze grieven zich voor gezamenlijke behandeling lenen.

5
De beoordeling in hoger beroep
5.1.

De kern van het geschil is of [geïntimeerde2] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] ten gevolge van het ongeval heeft geleden. Tussen partijen staat vast dat [appellante] voorafgaande aan het ongeval tussen twee - gezien de rijrichting van beide partijen - aan de rechterkant geparkeerde auto’s op de [adres1] wegreed om in te voegen op de [adres1] . Daarnaast staat vast dat [geïntimeerde2] voorafgaande aan het ongeval, vanwege die geparkeerde auto’s aan de rechterkant op het vrije gedeelte van de [adres1] reed. Hoe het ongeval vervolgens heeft plaatsgevonden is in geschil.

5.2.
[appellante] stelt dat [geïntimeerde2] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat [geïntimeerde2] haar naast een geparkeerde auto heeft ingehaald op een plek waar daarvoor geen ruimte was. Daarnaast stelt [appellante] dat [geïntimeerde2] niet tijdig is gestopt. [geïntimeerde2] heeft daarmee volgens [appellante] in strijd gehandeld met het bepaalde in de artikelen 54 en 19 RVV. [appellante] heeft hierdoor schade geleden.

5.3.
National Academic c.s. stelt dat [appellante] voor [geïntimeerde2] niet waarneembaar was en dat [geïntimeerde2] [appellante] niet heeft ingehaald maar dat [appellante] nog bezig was om in te voegen op de rijbaan en dat [appellante] [geïntimeerde2] daarom voorrang had moeten geven op grond van artikel 54 RVV.

5.4.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellante] de stel- en bewijslast van de door haar gestelde toedracht van het ongeval.

5.5.
Het hof is van oordeel dat de door [appellante] geschetste toedracht niet kan worden vastgesteld aan de hand van het schadebeeld. De schade aan de auto van [geïntimeerde2] is ontstaan aan de rechterachterzijde nabij de tankdop. Enkel uit deze schade kan de door [appellante] gestelde toedracht niet worden afgeleid. Bovendien is onduidelijk op welke plaats de motor in aanraking is gekomen met de auto. Er bevinden zich geen schadefoto’s of een schaderapport van de motor in het geding. [appellante] heeft wel een geluidsopname in het geding gebracht waarin de schadereparateur aangeeft dat het stuur van de motor waarschijnlijk in aanraking is gekomen met de auto van [geïntimeerde2] , maar ook hieruit kan niet met voldoende zekerheid worden geconcludeerd dat [geïntimeerde2] [appellante] heeft ingehaald en niet tijdig is gestopt.

5.6.
Daarnaast heeft [appellante] ter onderbouwing van haar stelling gewezen op de situatieschets op het schadeformulier, weergegeven onder r.o. 1.3. Hoewel partijen het eens zijn over de locatie waar het ongeval ongeveer heeft plaatsgevonden, namelijk de X op situatieschets, kan hieruit niet de door [appellante] geschetste toedracht worden afgeleid. Immers, op de situatieschets is niet ingetekend dat [geïntimeerde2] [appellante] aan het inhalen was ten tijde van het ongeval. Uit de locatie waar het ongeval heeft plaatsgevonden, aangegeven met X, in combinatie met de door pijlen aangegeven route van partijen, blijkt niet dat het ongeval heeft plaatsgevonden nadat [appellante] haar invoegmanoeuvre had voltooid. Indien [appellante] haar invoegmanoeuvre inderdaad nog niet had afgerond, dan had [appellante] op grond van artikel 54 RVV voorrang moeten verlenen aan [geïntimeerde2] omdat [appellante] immers bezig was met het uitvoeren van een bijzondere manoeuvre.

5.7.
Verder heeft [appellante] gewezen op de getuigenverklaringen van [naam2] , [naam1] en haarzelf. [naam2] heeft verklaard:

“Toen ik om de hoek aan kwam lopen de [adres1] in zag ik de motor achteruit komen van de oprit af. Mevrouw [appellante] zat toen op de motor. Ik keek toen even naar beneden naar mijn hond en toen ik weer opkeek, zag ik de motor klaarstaan om weg te rijden. Op dat moment kwam er een auto om de hoek van de straat de [adres1] in en ik dacht toen: oh, dat gaat niet goed. De auto sloeg linksaf de [adres1] in en rechts stonden auto's geparkeerd in de [adres1] . Ik dacht: die auto rijdt wel heel dicht langs de geparkeerde auto's. Ik ging ervanuit dat de auto op zoek was naar een parkeerplaats. De motor was net aan het wegrijden en toen raakten de auto en de motor elkaar. In aanvulling hierop verklaar ik dat de motor achter een geparkeerde auto stond om weg te rijden.”

5.8.
[naam2] heeft, kort na het ongeval, schriftelijk verklaard:

“Net voorbij de hoek zag ik dat motorrijdster stapvoets achteruit de afrit van het perceel #9 ging. Daarna keek ik, al lopend, even naar beneden en vervolgens zag ik, toen ik weer rechtuit keek, motorrijdster ruim van achter een voor perceel #9 geparkeerde auto vervolgens rustig wegrijden, mijn richting op. Ik zag motorrijdster vervolgens langs de voor perceel #9 geparkeerde auto rijden. Op het moment dat de voorkant van de motor ongeveer ter hoogte van de linker achter zijkant van deze geparkeerde auto was, kwam de rode auto van de automobiliste dicht langs de motor voorbij rijden. De linker voorkant van de motor kwam daarbij tegen de rechterachterkant van de auto, waardoor de motor direct naar links, achter de rode auto van automobiliste, omviel en op de linkerzijde, midden op het wegdek ter hoogte van de linker achter zijkant van de geparkeerde auto, terechtkwam, Mijn zicht op de daadwerkelijke aanrijding was daarbij onbelemmerd (de afstand tussen mij en het ongeval was ongeveer 70 meter), de positie van de motor op het wegdek heb ik bij gezien nadat ik direct na het ongeval er naar toe ben gegaan.”

5.9.
[naam1] heeft verklaard:

“Ik zag haar over haar linkerschouder kijken, toen zwaaide ze naar me, toen keek ze nog een keer over haar schouder en daarna reed ze weg, Ze reed langzaam, ik schat 10 kilometer per- uur. Toen zij weg reed, ging ze iets naar links om langs een geparkeerde auto te gaan. Daarna was zij voor mij uit beeld en zag ik een auto aan komen rijden in de straat. Toen ik mijn moeder niet meer zag liep ik terug naar huis en toen hoorde ik een klap. Vervolgens liep ik naar de straat en zag ik mijn moeder liggen naast de geparkeerde auto.”

5.10.
[appellante] heeft verklaard:

“Ik reed heel rustig, omdat het een woonwijk is en ik ook nog wilde zwaaien naar mijn zoon die op de oprit stond. Toen ik een geparkeerde auto passeerde zag ik links van mij in een flits een auto. Dat is het laatste wat ik heb gezien, want toen vond de aanrijding plaats en ben ik gevallen met de motor.”

5.11.
[geïntimeerde2] heeft verklaard:

“Ik reed met mijn auto de [adres1] op vanuit de Algemeer. Daar woon ik. In de [adres1] stonden aan de rechterkant van de weg auto's geparkeerd en ik ben deze links gepasseerd. Tussen de geparkeerde auto's aan de rechterkant was op een gegeven moment een opening bij een oprit. Iets verderop stond weer een auto geparkeerd. Ik bleef daarom aan de linkerkant van de weg rijden. Toen ik de geparkeerde auto passeerde, voelde ik iets op de auto. Ik dacht dat het een vogel of iets dergelijks was. Ik reed iets door en stopte toen om te kijken wat er aan de hand was. Toen zag ik mevrouw [appellante] met de motor op de grond liggen. Ik had haar niet gezien en zij had mij niet gezien.”

5.12.
Geen van de getuigen verklaart dat de aanrijding heeft plaatsgevonden terwijl [appellante] werd ingehaald door [geïntimeerde2] en/of dat [appellante] haar invoegmanoeuvre had voltooid; ook [appellante] heeft dat niet verklaard. [naam1] en [appellante] hebben weliswaar verklaard dat het ongeval heeft plaatsgevonden terwijl [appellante] de geparkeerde auto passeerde, maar dit kan niet bijdragen aan het vaststellen van de toedracht van het ongeval. Partijen zijn het immers eens over de locatie van het ongeval, maar enkel hieruit kan niet de toedracht worden afgeleid, zoals hiervoor onder r.o. 5.6 is toegelicht. De conclusie is dan ook dat op grond van de getuigenverklaringen de door [appellante] geschetste toedracht ook niet kan worden afgeleid.

5.13.
Verder is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde2] (veel) harder reed dan de ter plaatse maximaal toegestane snelheid van 30 km/u en dat deze snelheid de oorzaak van het ongeval was. [appellante] heeft dit niet ten grondslag gelegd aan het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde2] . Overigens blijkt uit de door [appellante] overgelegde geluidsopname weliswaar dat [geïntimeerde2] heeft gezegd dat zij wellicht 32 km/u reed maar [appellante] heeft onvoldoende feitelijk toegelicht waaruit volgt dat dit de oorzaak van het ongeval is geweest.

5.14.
Uit het voorgaande volgt dat de door [appellante] geschetste toedracht niet kan worden vastgesteld en dat, met name, de situatieschets eerder wijst op de door [geïntimeerde2] geschetste toedracht. Het had daarom op de weg van [appellante] gelegen om de door haar gestelde toedracht nader toe te lichten. Nu [appellante] dit niet heeft gedaan heeft zij haar stelling tegenover de gemotiveerde betwisting van National Academic c.s. onvoldoende feitelijk toegelicht. Aan bewijslevering komt het hof daarom niet toe.

Conclusie: vonnis kantonrechter blijft in stand ECLI:NL:GHARL:2022:5423