Hof Arnhem 070409 toedracht ongeval motor - auto bij bussluis onvoldoende duidelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 070409 toedracht ongeval motor - auto bij bussluis onvoldoende duidelijk
4.9 [appellant] baseert zijn vorderingen op het bepaalde in
artikel 23 in verbinding met artikel 25 WAM en legt aan de
aansprakelijkheid van het Waarborgfonds de volgende toedracht van het
ongeval ten grondslag.
Op zaterdagochtend 30 september 2000 reed
[appellant] met matige snelheid op zijn motorfiets op de Broeklanden te
[plaats], komende vanuit de richting van winkelcentrum De Broeklanden
en rijdende in de richting waar deze weg, vanuit zijn rijrichting
gezien, een flauwe bocht naar links maakt. Vanuit de rijrichting van
[appellant] gezien was ten tijde van het ongeval kort na de bocht een
verkeerssluis in de weg aangebracht. Terwijl [appellant] bezig was zijn
motorfiets de bocht in te sturen, kwam hem vanuit de tegenovergestelde
richting een rode auto tegemoet die ter hoogte van de verkeerssluis
bezig was een inhaalmanoeuvre uit te voeren. [appellant] moest hierdoor
uitwijken en heeft daarbij de – vanuit zijn rijrichting gezien –
rechterstoeprand van de verkeerssluis geraakt. Als gevolg hiervan heeft
hij de macht over het stuur verloren en werd hij gelanceerd. De
bestuurder van de rode auto is na het ongeval kort gestopt maar
vervolgens doorgereden zonder zijn identiteit bekend te maken. Ondanks
naspeuringen van [appellant], is de identiteit van de bestuurder of die
van de door hem bestuurde auto niet achterhaald.
Door deze inhaalmanoeuvre heeft de bestuurder van de rode auto, gezien
de situatie ter plaatse, gehandeld in strijd met in ieder geval artikel
5 Wegenverkeerswet, aldus nog steeds [appellant]. [appellant] verwijst
verder naar artikel 12 Reglement verkeersregels en verkeerstekens, dat
weliswaar niet formeel is overtreden, maar waaruit volgens hem wel
volgt dat aan de weginrichting betekenis toekomt in die zin dat het
uitvoeren van een inhaalmanoeuvre op die plaats gevaar veroorzaakt. Er
is dan ook volgens [appellant] burgerrechtelijke aansprakelijkheid,
terwijl hij de identiteit van de aansprakelijke persoon niet heeft
kunnen vaststellen, zodat hij jegens het Waarborgfonds aanspraak meent
te kunnen maken op vergoeding van de door hem geleden schade.
(...)
4.15 Op grond van de onder 4.13 weergegeven getuigenverklaringen, in
onderling verband beschouwd, en in samenhang bezien met de onder 4.14
weergegeven inhoud van de registratieset, is het hof van oordeel dat
[appellant] niet is geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde
toedracht van het ongeval. [appellant] heeft niet aangetoond dat,
terwijl hij bezig was zijn motorfiets de bocht in te sturen, de
bestuurder van een hem tegemoet komende auto iets heeft gedaan of
nagelaten als gevolg waarvan op die bestuurder een burgerrechtelijke
aansprakelijkheid in de zin van artikel 25 lid WAM rust voor de schade
van [appellant] als gevolg van het ongeval. Hiertoe is het volgende
redengevend.
4.16 De getuige [getuige D] heeft als enige het ongeval zien gebeuren.
Zij heeft verklaard zich niet te herinneren een auto te hebben gezien
en kort na het ongeval niet van omstandigers iets te hebben gehoord
over de betrokkenheid van een auto bij het ongeval. Uit haar verklaring
blijkt dat haar positie ten tijde van het ongeval zodanig was dat het
niet aannemelijk is dat zij een eventuele auto ter plaatse niet had
kunnen waarnemen. De getuigen [getuige B] en hebben weliswaar verklaard
dat zij een auto hebben zien rijden, maar uit hun verklaring valt niet
af te leiden dat de bestuurder van die auto iets heeft gedaan of
nagelaten als gevolg waarvan op die bestuurder een burgerrechtelijke
aansprakelijkheid rust. De getuige [getuige B] verklaart wel in deze
zin, maar zijn verklaring is op een belangrijk punt in strijd met de
verklaring van de getuige [getuige D], waar hij verklaart twee auto’s
te hebben gezien. Voorts is van belang dat de getuige [getuige B] in
zijn verklaring in algemene termen de verklaring van [appellant]
bevestigt dat sprake is geweest van een inhaalmanoeuvre en dat
[appellant] “moest uitwijken”, maar dat zijn verklaring hieromtrent
geen nadere details vermeldt. Aan het gewicht van de door [getuige B]
(op 3 januari 2005) afgelegde verklaring doet voorts af dat [getuige B]
enerzijds heeft verklaard het ongeluk te hebben zien gebeuren, waarna
hij om uiteenlopende redenen zegt te zijn weggelopen, en dat hij
anderzijds geen voldoende plausibele verklaring heeft gegeven voor de
omstandigheid dat hij, hoewel hij ook al ten tijde van het ongeval drie
huizen verder woonde dan [appellant], tot acht maanden vóór het
voorlopige getuigenverhoor – dus tot ongeveer mei 2004 – het nooit met
[appellant] over het ongeval heeft gehad, hoewel hij wel wist dat
[appellant] een ongeluk was overkomen. Daarmee resteert de verklaring
van [appellant] als getuige omtrent de inhaalmanoeuvre van de auto. Nu
over de door hem gestelde toedracht geen bewijzen voorhanden zijn die
zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij zijn
verklaring als partijgetuige voldoende geloofwaardig maken, strekt zijn
verklaring als partijgetuige niet ter aanvulling van onvolledig bewijs.
Dit betekent dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan
opleveren (artikel 164 lid 2 Rv).
4.17 Nu dit alles betekent dat [appellant] niet is geslaagd in het
leveren van het bewijs van de door hem gestelde toedracht van het
ongeval, en daarmee niet is komen vast te staan dat in dit geval sprake
is van een burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor een door een
motorrijtuig veroorzaakte schade, komen zijn vorderingen zoals hiervoor
vermeld onder 2.2 sub b. tot en met d., ondanks het slagen van de
grieven I en II, niet voor toewijzing in aanmerking. Bij toewijzing van
het gevorderde zoals vermeld onder 2.2 sub a. heeft [appellant] bij
deze stand van zaken geen belang, zodat ook dit onderdeel van zijn
vordering zal worden afgewezen. LJN BI2790