Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 120320 botsing auto – motor op kruispunt met verkeerslichten, motor niet te snel opgetrokken, geen eigen schuld

RBAMS 120320 botsing auto – motor op kruispunt met verkeerslichten, motor niet te snel opgetrokken, geen eigen schuld
verzocht en toegewezen 13 uur x € 225,- + 21 % = € 3539,25 + griffierecht

2
De feiten

2.1.
Op 19 april 2018, omstreeks 17.45 uur, heeft op de kruising [straat 1] en de [straat 2] te [plaats] (hierna: de kruising) een aanrijding plaatsgevonden (hierna: het ongeval) tussen [verzoeker] (destijds 47 jaar) als bestuurder van een motorfiets (een [merk] ) en de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) (destijds 80 jaar) als bestuurder van een auto (een [merk] ). Naast [betrokkene 1] zat de heer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) op de bijrijderstoel.

2.2.
De [straat 1] bestaat uit twee rijbanen. Voor het verkeer komende uit de richting van de [prov.weg] (de rijrichting van [verzoeker] ) bestaat de rijbaan ter hoogte van de kruising uit vier rijstroken, te weten één rijstrook voor het linksaf gaande verkeer, richting de [straat 2] , twee rijstroken voor het rechtdoor gaande verkeer en één rijstrook voor rechts afslaand verkeer. Ook de rijbaan van de [straat 1] in de tegengestelde rijrichting (de rijrichting van [betrokkene 1] ) bestaat uit vier rijstroken, derhalve ook één rijstrook voor linksaf slaand verkeer, één rijstrook voor rechtsaf slaand verkeer en twee rijstroken voor rechtdoorgaand verkeer.

2.3.
Voorafgaand aan het ongeval stond [verzoeker] voor de stopstreep stil voor het rode verkeerslicht op de [straat 1] op de rijstrook bestemd voor links afslaand verkeer richting de [straat 2] . Nadat het verkeerslicht op groen was gegaan, reed [verzoeker] linksaf om over de [straat 2] zijn weg te vervolgen. Op dat moment reed [betrokkene 1] op de [straat 1] , vanuit de tegenovergestelde richting als [verzoeker] , rechtdoor. Halverwege het kruisingsvlak zijn partijen met elkaar in botsing gekomen.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/image/?id=97215ed0-e3a3-4cca-a1da-072fcdee257f


2.4.
Het verkeer op de kruising wordt geregeld door middel van een verkeerslichteninstallatie, die ten tijde van de aanrijding in werking was.

2.5.
De politie Amsterdam is na de aanrijding ter plaatse gekomen, heeft een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het ongeval en daarvan een proces-verbaal opgemaakt. De politie heeft daarbij [betrokkene 1] als verdachte en [verzoeker] als slachtoffer verhoord. Daarnaast zijn als getuigen [betrokkene 2] voornoemd alsmede de omstanders [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) en [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ) gehoord.

2.6.
Tot het proces-verbaal behoort voorts een analyse van de vergrendelmatrix van de verkeerslichteninstallatie (hierna: de matrixanalyse). Hierin staat:

Uit de vergrendelmatrix blijkt dat richting 3 ( [merk] motorfiets) en richting 8 ( [merk] personenauto) twee conflicterende richtingen zijn. Dit betekent dat beide richtingen niet gelijktijdig groen (of combi geel) kunnen zijn geweest.
Omdat de ontruimingstijd van richting 8 naar richting 3 (= 0 seconden) zou het kunnen dat een voertuig op richting 8 door eind geel rijdt en er een voertuig op richting 3 bij startgroen vlot weg trekt.

2.7.
[verzoeker] heeft als gevolg van het ongeval ernstig letsel opgelopen en is per ambulance naar het ziekenhuis overgebracht. Hij heeft zijn neus en vijf ribben gebroken en een kneuzing van zijn rechterschouder en heup, forse hematomen rechterschouder/ bovenarm, spierbeschadigingen en diverse andere verwondingen opgelopen. Zijn materiële schade als gevolg van het ongeval bestaat uit inkomensschade, zaakschade en schade vanwege gemaakte geneeskundige kosten.

2.8.
[betrokkene 1] had zijn auto ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) verzekerd bij ASR.

2.9.
Bij brief van 30 april 2018 heeft [verzoeker] aan ASR een aansprakelijkstelling verzonden. ASR heeft geen aansprakelijkheid erkend.

2.10.
Op verzoek van [verzoeker] heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 18 oktober 2018 een voorlopig getuigenverhoor gelast. In het kader daarvan zijn als getuigen gehoord:
- 28 februari 2019: [verzoeker] , [getuige 3] en [getuige 2] ,
- 8 juli 2019: [getuige 1] ,
- 29 juli 2019: [betrokkene 2] .

2.11.
[betrokkene 1] kon niet als getuige worden gehoord omdat hij inmiddels was overleden.

3
Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt – samengevat – de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

a. primair:

voor recht te verklaren dat ASR aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval;

b. subsidiair:

voor recht te verklaren dat ASR de door [verzoeker] geleden en nog te lijden schade volledig althans voor een door de rechtbank te bepalen percentage zal vergoeden;

c. primair en subsidiair:

de kosten van dit deelgeschil te begroten en ASR te veroordelen tot betaling van deze kosten, plus rente.

3.2.
[verzoeker] legt primair aan zijn verzoeken ten grondslag dat [betrokkene 1] het ongeval heeft veroorzaakt en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, zodat [betrokkene 1] aansprakelijk is voor zijn gehele schade.

[verzoeker] betwist dat sprake is van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Subsidiair, voor het geval wel eigen schuld wordt aangenomen, beroept [verzoeker] zich op de billijkheidscorrectie in genoemd artikellid, op grond waarvan volgens hem zijn vergoedingsplicht geheel moet vervallen.

3.3.
ASR concludeert tot afwijzing van de verzoeken. Primair betwist ASR dat [betrokkene 1] aansprakelijk is. Subsidiair, voor het geval wel aansprakelijkheid wordt aangenomen, beroept ASR zich op eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] . Voor toepassing van de billijkheidscorrectie is in de gegeven omstandigheden geen plaats, aldus ASR.

3.4.
Op de standpunten van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4
De beoordeling

Behandeling in een deelgeschilprocedure

4.1.
De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase stuiten op geschilpunten die de voortgang van dat onderhandelingstraject belemmeren. Partijen kunnen de rechter vragen om een beslissing op die geschilpunten, zodat zij vervolgens verder kunnen met de onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)). Verder is van belang dat ook in een deelgeschilprocedure de aansprakelijkheid aan de orde kan worden gesteld. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de verzochte beslissing omtrent aansprakelijkheid voldoende zal kunnen bijdragen aan de onderhandelingen buiten rechte. Deze zaak is dan ook geschikt voor behandeling als deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w Rv.

Aansprakelijkheid

4.2.
Overeenkomstig de matrixanalyse (2.6.) en gegeven het feit dat de geanalyseerde verkeerslichteninstallatie ten tijde van het ongeval werkte, staat tussen partijen staat dat [verzoeker] en [betrokkene 1] niet tegelijk groen licht kunnen hebben gehad. Ieder tegelijk geel wordt ook niet mogelijk geacht. Niet in geschil is dat [verzoeker] groen licht had, zodat [betrokkene 1] niet ook groen kan hebben gehad. Ook staat vast dat het blijkens de matrixanalyse – gegeven de afstelling van de onderhavige verkeerslichteninstallatie – zou kunnen dat [betrokkene 1] door eind geel is gereden terwijl [verzoeker] bij start groen vlot is opgetrokken.

4.3.
[verzoeker] stelt als feitelijke grondslag voor zijn vordering het volgende:
- primair: [betrokkene 1] heeft een rood verkeerslicht genegeerd,
- subsidiair: [betrokkene 1] heeft een geel verkeerslicht genegeerd en had moeten en kunnen stoppen,
- meer subsidiair: [betrokkene 1] heeft onvoldoende geanticipeerd op het naderende verkeerslicht en had eerder zijn auto tot stilstand moeten brengen.

ASR betwist deze feitelijke grondslagen. [verzoeker] beroept zich op de rechtsgevolgen van zijn stellingname zodat op hem de bewijslast daarvan rust.

4.4.
Bij de beoordeling staat voorop dat in artikel 68 lid 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) is bepaald:

Bij driekleurige verkeerslichten betekent:
a.groen licht: doorgaan;
b.geel licht: stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;
c.rood licht: stop.”

Daarbij mag in het algemeen worden verwacht dat een bestuurder te allen tijde in staat is zijn voertuig tijdig en op een verantwoorde wijze voor een verkeerslicht tot stilstand te brengen. Indien een driekleurig verkeerslicht geel licht uitstraalt, houdt dit dus in beginsel in dat moet worden gestopt. Slechts indien men het verkeerslicht zo dicht is genaderd dat stoppen niet meer mogelijk is, mag men doorrijden.

Daarbij dient er in beginsel vanuit te worden gegaan dat de duur van de geellichtfase lang genoeg is om dat voertuig op verantwoorde wijze tijdig tot stilstand te brengen voor de stopstreep, uitgaande van de toegestane maximumsnelheid ter plaatse, de veronderstelling dat het voertuig beschikt over de voorgeschreven bedrijfsrem en met inachtneming van één seconde reactietijd.

4.5.
ASR beroept zich ten verwere op de blijkens de matrixanalyse bestaande mogelijkheid dat [betrokkene 1] door eind geel is gereden en [verzoeker] bij start groen vlot is weggetrokken. ASR voert aan dat deze situatie zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.

[verzoeker] blijft zijn stellingname (4.2.) en betwist op zijn beurt het verweer van ASR dat het verkeerslicht eind geel was op het moment dat [betrokkene 1] het licht passeerde. De rechtbank overweegt als volgt.

4.6.
[betrokkene 2] heeft het volgende bij de politie verklaard en bevestigd tijdens het voorlopig getuigenverhoor:

We reden op de [straat 1] te [plaats] . We naderden de kruising [straat 1] met de [straat 2] . Ik zag dat het verkeerslicht groen was en dat het oranje [= geel, rechtbank] werd en wij reden door met ongeveer 50 km/h door oranje.”

Tijdens het voorlopig getuigenverhoor heeft [betrokkene 2] verder verklaard:

“Ik blijf bij deze verklaring [bij de politie, rb], met uitzondering van mijn verklaring dat ‘ik zag dat het verkeerslicht groen was en dat het oranje werd’, het laatste klopt maar ik heb niet gezien dat het licht eerst groen was. ( ... ) U vraagt mij waar wij reden toen ik zag dat het licht oranje was ( ... ) maar dat weet ik niet meer. ”

[betrokkene 2] heeft dus niets verklaard over de afstand waarop de auto van [betrokkene 1] zich bevond tot het verkeerslicht op het moment dat dit op geel sprong en evenmin over hoe lang het verkeerslicht al op geel stond op het moment van passeren hiervan.

Ditzelfde geldt voor [betrokkene 1] zelf, die bij de politie heeft verklaard:

Ik kwam bij het stoplicht aanrijden. Ik zag dat het stoplicht oranje werd en ben rechtdoor gereden. Het was groen en werd oranje, ik dacht dat ik er nog net doorkon.

Ook uit de verklaringen van de andere getuigen blijkt niet dat [betrokkene 1] door eind geel is gereden. Dit verweer faalt derhalve. Aan beantwoording van de vraag of [verzoeker] ‘vlot is opgetrokken met start groen’, zoals ASR ook nog aanvoert onder verwijzing naar de matrixanalyse, wordt hier dus niet toegekomen.

4.7.
Uit de matrixanalyse (2.6.) volgt dat, gegeven het groene licht dat [verzoeker] had, [betrokkene 1] óf door rood óf door eind geel moet zijn gereden. Het verweer van ASR dat [betrokkene 1] door eind geel is gereden, faalt.

Uit de logica van de matrixanalyse en gegeven dat [verzoeker] door groen reed, volgt dat het niet mogelijk is dat tegelijkertijd [betrokkene 1] door geel, niét zijnde eind geel, is gereden. ASR heeft op die specifieke mogelijkheid ook geen beroep gedaan. Daaruit volgt dan dat [betrokkene 1] niét door geel – zoals [betrokkene 2] heeft verklaard – kan zijn gereden, maar door rood moet zijn gereden. Dit is een schending van artikel 68 lid 1 sub a RVV en dus een verkeersfout. Dan slaagt dus de primaire feitelijke grondslag van de vordering (4.2).

4.8.
De rechtbank overweegt bovendien als volgt. Indien wél zou komen vast te staan dat [betrokkene 1] , zoals ASR aanvoert, niet door rood is gereden, zou – anders dan hiervoor is overwogen – de primaire feitelijke grondslag van de vordering niét slagen. In dat geval, wederom gegeven voornoemde logica van de matrixanalyse, moet ervan worden uitgegaan dat [betrokkene 1] door eind geel licht is gereden. Alsdan slaagt naar het oordeel van de rechtbank de subsidiaire feitelijke grondslag van de vordering, te weten dat [betrokkene 1] had moeten en kunnen stoppen voor geel. Het volgende is daarvoor redengevend.

4.9.
ASR voert aan dat het door geel rijden van [betrokkene 1] niet kan worden aangemerkt als een verkeersfout omdat de in 4.4. bedoelde situatie dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is, hier aan de orde is. Ter onderbouwing hiervan betoogt ASR dat [betrokkene 1] 40 à 50 kilometer per uur (km/u) reed, alsmede dat [betrokkene 1] op een afstand van tien meter tot het verkeerslicht waarnam dat het verkeerslicht van groen naar oranje licht overging. Uitgaande van genoemde snelheid en afstand had hij volgens ASR minstens één reactieseconde nodig om een eventuele rem manoeuvre in te zetten. In die seconde had hij uitgaande van 50 km/u al een afstand van bijna 14 meter en uitgaande van 40 km p/u een afstand van 11,10 meter afgelegd. ASR rekent hiertoe voor dat bij een snelheid van 50 km/u de remweg 12 meter bedraagt en de stopafstand in totaal – de afgelegde afstand tijdens de reactietijd van één seconde en de remweg – in totaal 26 meter is. Op basis hiervan concludeert ASR dat het voor [betrokkene 1] niet mogelijk was om, gelet op de remweg waarmee nog rekening moet worden gehouden, vóór het kruisingsvlak te stoppen, oftewel: [betrokkene 1] was de kruising dusdanig dicht genaderd dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk was.

4.10.
[verzoeker] blijft bij zijn stelling dat [betrokkene 1] had moeten en kunnen stoppen voor geel en betwist op zijn beurt het verweer van ASR dat [betrokkene 1] op een afstand van tien meter tot het verkeerslicht waarnam dat het verkeerslicht van groen naar geel overging.

4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. ASR onderbouwt dit verweer met een telefoonnotitie die volgens ASR is opgesteld naar aanleiding van een telefoongesprek van [betrokkene 1] met een schadebehandelaar van ASR van 5 juni 2018. Daarin staat:

Gevraagd naar de toedracht en dit weet hij heel duidelijk aan te geven: hij komt met 40 km. per uur aanrijden op een groen verkeerslicht en op 10 meter ervoor springt deze op oranje. Hij is dus echt dwars/makkelijk door oranje gereden. Hij weet niet of er iemand achter hem heeft gereden.”

De naam van de desbetreffende schadebehandelaar wordt in deze notitie niet genoemd. Noch deze door ASR gestelde medewerker noch [betrokkene 1] zijn als getuigen gehoord. Deze telefoonnotitie is dan ook als zodanig onvoldoende om dit verweer van ASR te doen slagen. Ook overigens is voor dit verweer geen ondersteuning te vinden in het dossier.

Hieruit volgt dat het verweer van ASR dat [betrokkene 1] op tien meter voor het verkeerslicht geel licht te zien kreeg, faalt.

4.12.
Deze stelling van ASR vormt een onmisbare pijler van de redenering en de daarop gebaseerde conclusie van ASR als weergegeven in 4.9. dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is. Deze pijler valt dus weg. Ook overigens biedt het dossier voor de door ASR voorgestane conclusie geen aanknopingspunten. Uit geen van de getuigenverklaringen blijkt dat [betrokkene 1] niet heeft kunnen stoppen. Hieruit volgt dat dit verweer van ASR faalt. Daarmee staat dan vast dat [betrokkene 1] niet door geel had mogen rijden. Dit betekent dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 68 lid 1 sub b RVV 1990 en dus een verkeersfout heeft gemaakt. Daarmee slaagt dan dus (ook) de subsidiaire feitelijke grondslag van de vordering (4.2).

4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de stelling van [verzoeker] slaagt dat [betrokkene 1] een verkeersfout heeft gemaakt als gevolg waarvan het ongeval heeft plaatsgevonden. Aldus heeft [betrokkene 1] onrechtmatig jegens [verzoeker] gehandeld en is hij aansprakelijk voor de dientengevolge ontstane schade van [verzoeker] .

4.14.
Gegeven dit oordeel behoeven de overige stellingen van partijen met betrekking tot de aansprakelijkheid geen verdere bespreking.

Eigen schuld

4.15.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het door ASR gevoerde eigen schuld verweer en voor het geval dit verweer slaagt, de subsidiaire vordering van [verzoeker] (3.1). Op grond van artikel 6:101 BW wordt, wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de schadevergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.

4.16.
ASR stelt dat [verzoeker] onbetamelijk gedrag valt te verwijten en voert daartoe het volgende aan. [verzoeker] is met een aanmerkelijke snelheid van 30 à 35 km/u opgetrokken en links afgeslagen waarbij hij niet heeft gelet op eventueel verkeer dat op de kruising aanwezig zou kunnen zijn. Weliswaar gebeurde dit nadat hij groen licht kreeg, maar hij kon en mocht er niet zomaar op vertrouwen dat de bewuste kruising dan wel vrij zou zijn. De getuigen die achter of naast [verzoeker] stonden voordat zij groen kregen zagen de auto van [betrokkene 1] wel naderen en zouden vanwege hun snelheid daarmee niet in aanrijding zijn gekomen. De verkeersfout van [betrokkene 1] valt in het niet bij de verkeersfouten van [verzoeker] . [verzoeker] heeft dus een zodanige mate van eigen schuld dat van enige vergoedingsplicht aan de zijde van ASR geen sprake kan zijn.

[verzoeker] betwist deze stellingname.

4.17.
Naar vaststaat had [verzoeker] groen licht op het moment dat hij optrok en mocht hij met voorrang links afslaan. Op grond daarvan mocht hij dus veronderstellen dat er zich geen kruisend verkeer op het kruispunt zou bevinden. Dit laat evenwel onverlet de uit het verkeersrecht voortvloeiende op verkeersdeelnemers rustende verplichting tot oplettendheid in het verkeer, waarbij van hen verlangd mag worden dat zij tot op zekere hoogte rekening houden met fouten van andere weggebruikers. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [verzoeker] deze verplichting heeft geschonden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

4.18.
[verzoeker] heeft het volgende verklaard bij de politie en bevestigd tijdens het voorlopig getuigenverhoor:

Ik bereed de rijbaan van de [straat 1] en gekomen bij de kruising met de [straat 2] , wilde ik linksaf slaan. Ik ben gestopt bij het verkeerslicht en daar heb ik staan wachten. Wat ik zag aan de overkant (uit tegenovergestelde rijrichting) is dat er zes auto’s in rij stonden te wachten voor het rode verkeerslicht. Die auto’s zijn gaan rijden en toen was de kruising op een zeker moment leeg. Toen zag ik dat het voor mij geldende verkeerslicht op groen sprong en ben ik opgetrokken om linksaf te slaan. Toen ik bezig was om linksaf te slaan zag ik uit het niets opeens een velg van een tegemoetkomende auto voor me.”

[verzoeker] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verder verklaard:

Ik stond bij de stopstreep en trok dus als eerste op. Ik moest een bocht naar links maken ( ... ). Ik heb de [merk] niet zien aankomen, die kwam uit het niets in een keer. Ik zag een velg en toen was de klap er.”

4.19.
[getuige 2] heeft het volgende verklaard bij de politie en bevestigd tijdens het voorlopig getuigenverhoor:

Ik bereed in mijn auto de [straat 1] te [plaats] . ( ... ) Ter hoogte van de [straat 2] stond ik voorgesorteerd naar links voor het verkeerslicht. De betrokken motorrijder stond voor mij voor het verkeerslicht te wachten. Ik zag dat toen wij rood hadden het verkeer op de [straat 1] in de richting van [plaats] kennelijk groen had. Ik zag namelijk allemaal auto’s optrekken en langsrijden. Daarna zag ik even geen verkeer en toen kwam die [merk] opeens nog aanrijden. Wij hadden inmiddels groen licht gekregen en vervolgens zag ik dat de [merk] en de motorrijder met elkaar in botsing kwamen.”

[getuige 2] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verder verklaard:

( ... ) Ik heb [verzoeker] gezien op het moment dat hij de bocht omging naar links. Ik stond te wachten in mijn auto met voor mij nog een of twee auto’s. Dus daar weer voor moet [verzoeker] hebben gestaan op zijn motor. (…) Aan de overkant stond ook verkeer. Ons stoplicht stond op rood. Het verkeer aan de overkant, trok op want zij hadden groen. Vervolgens was toen het kruispunt leeg. Toen sprong ons stoplicht voor linksaf op groen. Toen zag ik [verzoeker] links de bocht omgaan. Vanuit [plaats] richting [plaats] kwam toen de [merk] aanrijden, hij kwam dus uit dezelfde richting als het eerdere verkeer waar ik het over had.”

4.20.
[getuige 3] heeft het volgende op 19 april 2018 verklaard bij de politie en bevestigd tijdens het voorlopig getuigenverhoor:

Ik stond [op de [straat 1] , rb] voorgesorteerd voor het verkeerslicht om linksaf te gaan de [straat 2] in. Ik zag dat ons licht op groen sprong en ik ben opgetrokken. Toen ik net over de stopstreep was gereden zag ik dat de motorrijder in aanrijding kwam met een [merk] . Ik heb de motorrijder nooit aan zien komen, maar ik vermoed dat hij uit dezelfde richting kwam als ik.”

[getuige 3] heeft in vervolg op zijn verklaring bij de politie bij brief van 1 juni 2018 aan de belangenbehartiger van [verzoeker] meegedeeld:

Aangezien het stoplicht om linksaf te slaan op groen stond, vermoed ik dat de [merk] door rood gereden is. Hierbij merk ik ook nog op dat de [merk] niet als laatste van een groepje auto’s reedt, maar nadat andere rechtdoor gaande auto’s al waren gepasseerd als enige auto rechtdoor kwam rijden.”

[getuige 3] heeft op 21 juni 2018 het volgende verklaard bij de politie en bevestigd tijdens het voorlopig getuigenverhoor:

Ik stond als eerste voertuig te wachten op de stopstreep. Toen het groen werd, trok ik rustig op. Ik zag uit tegenovergestelde rijrichting nog die [merk] aan komen rijden. ( ... ) Ik denk dat de motorrijder tijdens het wachten voor groen licht naast mij heeft gestaan en toen het groen werd, trok de motorrijder veel sneller op dat ik dat deed. Ik zag dus van de andere kant (tegenovergestelde rijrichting) die [merk] aan komen rijden en dacht nog dat is raar en een fractie later zag ik dat de linksaf slaande motorrijder en de rechtdoor rijdende [merk] met elkaar in botsing kwamen. Het ging allemaal heel snel.”

[getuige 3] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verder verklaard:

Ik heb [verzoeker] niet zien optrekken. Ik zag hem op het moment dat hij en de [merk] elkaar raakten. Ik was op dat moment bezig met optrekken. ( ... ) Ik ging net als [verzoeker] linksaf. Ik denk dat er 10 meter tussen mij en [verzoeker] inzat op het moment dat ik de botsing waarnam. Ik weet niet waar [verzoeker] heeft gestaan. ( ... ) Ik reed zelf op dat moment in een diesel. Die trekken niet heel snel op. ( ... ) Ik trok uit stilstand op en moest een haakse bocht maken.

4.21.
[getuige 1] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard:

Op het moment van het ongeval reed ik op de rechter baan van de [straat 1] , bedoeld voor rechtdoor op de [straat 1] . Ik heb de motorrijder zien staan op dezelfde weg als waar ik reed maar dan aan de linkerkant bedoeld voor afslaan naar links. Mijn stoplicht stond op groen dus ik mocht doorrijden. Ik heb gezien dat het stoplicht voor de motorrijder op rood stond ( ... ). Toen ik door reed zag ik het stoplicht van de motorrijder op groen springen ( ... ). Op dat moment heb ik in een flits een auto zien aankomen van de andere kant, vanaf de [straat 1] tegemoetkomend. De motor was op dat moment aan het optrekken. ( ... ) In een ooghoek, in een flits, heb ik toen gezien dat er iets niet goed ging, ( ... ) Pal daarop heb ik het ongeluk zien gebeuren.”

4.22.
[verzoeker] verklaart dus dat hij, terwijl hij voor de stopstreep stond te wachten voor rood, heeft waargenomen dat zes auto’s vanuit tegenovergestelde richting rechtdoor kwamen aanrijden, hetgeen wordt bevestigd door [getuige 3] . [verzoeker] was zich op dat moment dus wél bewust van tegemoetkomend rechtdoorgaand verkeer. [verzoeker] verklaart dat na zijn waarneming van deze zes auto’s het kruispunt een zeker moment leeg was, dat hij toen is opgetrokken om links af te slaan en dat hij toen uit het niets opeens de velg van de auto van [betrokkene 1] zag. Ook [getuige 3] verklaart dat de auto van [betrokkene 1] geen onderdeel vormde van het groepje auto’s dat ook hij eerst had zien passeren, maar daarna als enige auto rechtdoor kwam rijden. Ook [getuige 2] heeft verklaard dat hij allemaal auto’s zag optrekken en langsrijden, daarna even geen verkeer zag en dat toen de [merk] opeens nog kwam aanrijden.

4.23.
Daarbij komt dat [verzoeker] in de – juiste – veronderstelling dat hij met groen en voorrang mocht optrekken, is opgetrokken vanuit de (voor het oprijdend verkeer) meest linker rijstrook van de [straat 1] teneinde een bocht haaks naar links te maken. Dit maakt dat zijn focus logischerwijs linkswaarts gericht was en hij daarom de rechtdoor over de [straat 1] gaande auto van [betrokkene 1] dus niet pal in het vizier kon hebben.

4.24.
De omstandigheid dat de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 1] de auto van [betrokkene 1] wel hebben zien aankomen, maakt niet dat dit ook van [verzoeker] mocht worden verwacht. Deze getuigen stonden immers op de rijstrook rechts van [verzoeker] voor rechtdoor ( [getuige 1] ) dan wel op de linker rijstrook achter [verzoeker] ( [getuige 2] ) althans 10 meter verwijderd van [verzoeker] bij waarneming van de aanrijding en met een lagere optreksnelheid dan [verzoeker] ( [getuige 3] ).

Zij hadden daardoor dus een ruimere dan wel langer durende focus op de verkeerssituatie en dus ook op het komen aanrijden van de auto van [betrokkene 1] dan [verzoeker] .

4.25.
Hieruit volgt dat niet is komen vast te staan dat [verzoeker] de op hem als verkeersdeelnemer rustende verplichting als weergegeven in 4.17. heeft geschonden. Het verwijt dat [verzoeker] terzake een (verkeers)fout heeft gemaakt, faalt.

4.26.
ASR verwijt [verzoeker] verder dat hij een verkeersfout zou hebben gemaakt door te snel op te trekken. De stelling van ASR dat [verzoeker] is opgetrokken met een snelheid van 30 à 35 km/u wordt als zodanig niet betwist. Deze snelheid ligt beneden de ter plaatse geldende maximum snelheid van 50 km/u. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat [verzoeker] langzamer had moeten optrekken dan hij heeft gedaan. Dat [getuige 3] blijkens zijn verklaring veel lager optrok dan [verzoeker] doordat hij in een Diesel reed, is op zich onvoldoende om uit af te leiden dat [verzoeker] te snel zou zijn opgetrokken. Ook dit verwijt faalt.

4.27.
Hieruit volgt dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een omstandigheid die aan [verzoeker] kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW. Het eigen schuld verweer van ASR faalt derhalve. Aan een eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 slot BW wordt dus niet toegekomen. De primaire vordering van [verzoeker] slaagt dus in die zin dat [betrokkene 1] aansprakelijk is voor 100% van de door [verzoeker] geleden schade en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval.

4.28.
Met de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] staat de gestelde aansprakelijkheid van ASR in haar hoedanigheid van WAM-verzekeraar als overigens niet weersproken vast.

Kosten deelgeschil

4.29.
[verzoeker] heeft de rechtbank verzocht om de kosten van het deelgeschil tot en met het opstellen van het verzoekschrift te begroten op € 2.450,25 inclusief btw (9 uur x € 225,- + 21 %), te vermeerderen met het griffiegeld en van de verdere behandeling van het verzoek. Ter zitting heeft [verzoeker] verzocht om uitbreiding van dit verzoek met drie uur reistijd en de zittingstijd.

4.30.
ASR heeft geen bezwaar gemaakt tegen de omvang van de begrote kosten voor het deelgeschil.

4.31.
De kosten van het deelgeschil dienen op grond van het bepaalde in artikel 1019aa Rv te worden begroot. Hierbij geldt de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW, in die zin dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en dat de hoogte van die kosten eveneens redelijk is.

4.32.
De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven situatie het door [verzoeker] gespecificeerde tijdsbestek van in totaal negen uur ter voorbereiding, opstelling van het onderhavige verzoekschrift en bespreking met cliënt, voldoet aan de dubbele redelijkheids-toets. Voor het overige zijn de opgevoerde kosten niet betwist. Daarbij zal rekening worden gehouden met één uur zittingstijd.

De kosten zullen dan ook worden begroot als volgt:
€ 2.450,25 kosten verzoekschrift
€ 1.089,00 kosten reis- en zittingstijd (4 x € 225,- + 21%)
€ 297,00 griffiegeld

€ 3.836,25 totaal

ASR zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De verzochte wettelijke rente daarover zal als onweersproken worden toegewezen. ECLI:NL:RBAMS:2020:3691