HR 240625 geen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling bij korting proceskostenvergoeding i.g.v. rechtsbijstand Wahv o.b.v. “no cure no pay”
- Meer over dit onderwerp:
HR 240625 geen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling bij korting proceskostenvergoeding i.g.v. rechtsbijstand Wahv o.b.v. “no cure no pay”
5Werkingssfeer van de regeling
5.1
Over de werkingssfeer van de regeling van artikel 13a lid 2 Wahv, welke bepaling ook van toepassing is op het administratief beroep en bezwaar bij de officier van justitie, merkt de Hoge Raad het volgende op.
5.2
De wetgever heeft in de Whpkv, ook met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wahv, het oog gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de betreffende zaak. (Vgl., in relatie tot de proceskostenvergoedingen op grond van de Wet WOZ en de Wet bpm, HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, rechtsoverweging 3.5.1, en HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, rechtsoverweging 3.4.)
5.3
Gevallen die kennelijk niet de in 5.2 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de Whpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van artikel 13a lid 2 Wahv, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Bpb berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Zo’n uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17 lid 1 van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Met deze afbakening van de werkingssfeer wordt tevens recht gedaan aan de bedoeling van de wetgever om de proceskostenvergoedingen meer in lijn te brengen met de daadwerkelijk verrichte inspanningen van de rechtsbijstandverlener. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.
5.4
Verder heeft te gelden dat de regeling over de beperkingen van proceskostenvergoedingen in de Whpkv niet van toepassing is op de proceskosten die de belanghebbende in hoger beroep heeft gemaakt, als hij zich in die instantie met succes verweert tegen een rechtsmiddel dat is ingesteld door het openbaar ministerie. Gelet op doel en strekking van die regeling in de Whpkv kan in zulke gevallen namelijk niet worden gezegd dat de procedure in hogere instantie wordt gevoerd met het oog op het verkrijgen van een proceskostenvergoeding. Daarbij is niet van belang of de procedure in hogere instantie betrekking heeft op een vernietiging of een wijziging van het bestreden besluit. (Vgl., in relatie tot de proceskostenvergoedingen op grond van de Wet WOZ en de Wet bpm, HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, rechtsoverweging 3.5.3.)
6Ongerechtvaardigde ongelijke behandeling?
6.1.1
In het arrest van 17 januari 2025 is de Hoge Raad in een belastingzaak ingegaan op de Whpkv, voor zover deze wijzigingen betreft in de Wet WOZ en de Wet bpm. Centraal in dat arrest staat de vraag of met de in deze wetten ingevoerde bepalingen – artikel 30a Wet WOZ en artikel 19a Wet bpm – een onderscheid wordt gemaakt dat moet worden aangemerkt als een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen, waardoor zij in strijd zouden komen met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 IVBPR.
6.1.2
Bij de beantwoording van die vraag heeft de Hoge Raad het volgende tot uitgangspunt genomen. De genoemde verdragsbepalingen verbieden een ongelijke behandeling van gevallen die als gelijke gevallen zijn te beschouwen, als een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dat verschil in behandeling ontbreekt. Zo’n rechtvaardiging ontbreekt als het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of als geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Daarbij komt aan de wetgever een zekere vrijheid (“margin of appreciation”) toe bij de beoordeling van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, zo ja, of dan een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Bij kwesties op het gebied van de heffing en invordering van belastingen is die beoordelingsvrijheid in het algemeen ruim. Als het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, seksuele oriëntatie, ras en etnische afkomst, moet het oordeel van de wetgever op die gebieden worden geëerbiedigd, tenzij het evident van redelijke grond is ontbloot. Een zo ruime marge komt de wetgever echter niet toe als het gaat om beperkingen van proceskostenvergoedingen in fiscale procedures, omdat daarbij de toegang tot de rechter aan de orde is. Wel heeft de wetgever daarbij een zekere beoordelingsmarge.
6.1.3
De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat de regeling over de beperkingen van proceskostenvergoedingen in de Whpkv, voor zover deze wet wijzigingen betreft in de Wet WOZ en de Wet bpm, een legitiem doel dient, namelijk voorkomen dat proceskostenvergoedingen in veel gevallen dermate hoog uitvallen dat afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt van het Besluit dat proceskostenvergoedingen niet méér beogen te zijn dan een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. Verder heeft de Hoge Raad in dat arrest geoordeeld dat de beperking van proceskostenvergoedingen op grond van de Whpkv niet van toepassing is als aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel kennelijk niet de hiervoor in 5.2 bedoelde kenmerken heeft dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Onder die omstandigheden moet geoordeeld worden dat de regeling over de beperkingen van proceskostenvergoedingen in de Whpkv, voor zover het de Wet WOZ en de Wet bpm betreft, niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken. (Vgl. HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, rechtsoverwegingen 3.5.2 en 3.6.3.)
6.2
Er bestaat geen grond om ten aanzien van de beperking van de proceskostenvergoedingen op grond van artikel 13a Wahv, waarvoor dezelfde beoordelingsmaatstaven hebben te gelden, tot een ander oordeel te komen. Daarbij neemt de Hoge Raad, gelet op wat onder 4.2 aan de orde is gekomen, in aanmerking dat (a) ook op het gebied van de Wahv sprake is van een aanzienlijke toename van het aantal procedures, (b) er signalen vanuit de rechtspraak en het openbaar ministerie waren dat een toenemend en zeer aanzienlijk deel van die procedures wordt gevoerd door professionele rechtsbijstandsverleners die daarbij doorgaans optreden op basis van het principe van no cure no pay, welk beeld door onderzoek van het WODC is bevestigd, en (c) zowel vanuit de rechtspraak als vanuit het openbaar ministerie signalen zijn gegeven dat deze vorm van dienstverlening op het gebied van de Wahv in het algemeen resulteert in proceskostenvergoedingen die aan de rechtshulpverlener ten goede komen en die zo hoog uitvallen dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat proceskostenvergoedingen niet méér beogen te zijn dan een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de wetgever in redelijkheid aanleiding heeft kunnen vinden om voor de procedures waarop artikel 13a lid 2 Wahv van toepassing is, vergelijkbare vermenigvuldigingsfactoren in de wet op te nemen als in artikel 30a Wet WOZ en artikel 19a Wet bpm, en dat ook deze regeling in de Wahv een doelstelling dient die voor de toepassing van de onder 4.1 genoemde verdragsbepalingen als legitiem moet worden aangemerkt. Gelet op de hiervoor onder 5 beschreven afbakening van de werkingssfeer daarvan, kan ook van deze regeling niet worden gezegd dat de wetgever verder is gegaan dan nodig om dat doel te bereiken. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling is daarom geen sprake.
7De beoordeling van het cassatiemiddel
7.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat bij de toekenning van een vergoeding van proceskosten artikel 13a lid 2 Wahv buiten toepassing moet worden gelaten.
7.2
Het hof heeft geoordeeld dat de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat de toepassing van artikel 13a lid 2 Wahv in strijd is met het uit artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM voortvloeiende discriminatieverbod en dat daarom artikel 13a lid 2 Wahv buiten toepassing moet worden gelaten. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uit wat onder 6 is overwogen, volgt immers dat een inhoudelijke toetsing van de regeling van artikel 13a lid 2 Wahv tot de slotsom leidt dat van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling – en dus van strijd met de door het hof genoemde verdragsbepalingen – geen sprake is.
7.3
Het cassatiemiddel slaagt.
8Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang van de wet de uitspraak van het hof. Hoge Raad 24 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:985