Rb Arnhem 121011 omdat in NL geen onafhankelijk/acceptabel deskundige gevonden kan worden wordt uitgeweken naar B; vraagstelling t.a.v. wervelkolomoperatie
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 121011 omdat in NL geen onafhankelijk/acceptabel deskundige gevonden kan worden wordt uitgeweken naar B; vraagstelling t.a.v. wervelkolomoperatie
vervolg op Rb arnhem-200711-perikelen-bij-de-aanwijzing-van-een-deskundige
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis van 20 juli 2011 is overwogen dat de rechtbank dr. [A] zou benoemen als partijen het niet samen eens zouden worden over de te benoemen deskundige. Hoewel partijen het niet eens zijn geworden, zal de rechtbank dr. [A] toch niet benoemen, gelet op de ernstige bezwaren tegen hem van [eiseres]. In haar akte van 31 augustus 2011 heeft [eiseres] namelijk uitvoerig en onderbouwd uiteengezet waarom zij twijfelt aan de onafhankelijkheid van dr. [A]. Deze twijfels van [eiseres], die op zichzelf begrijpelijk zijn, maken dat de benoeming van dr. [A] niet wenselijk is, los van de vraag of er objectief gegronde reden is om aan de onafhankelijkheid van het oordeel van dr. [A] te twijfelen.
2.2. [eiseres] heeft in haar akte voorgesteld om een Belgische deskundige te benoemen. De rechtbank vindt dit in de omstandigheden van dit geval een goede suggestie, omdat duidelijk is dat in Nederland geen deskundige op het onderhavige terrein te vinden is die voldoende vrijstaat in deze zaak. Het algemeen geformuleerde verweer van het ziekenhuis tegen een buitenlandse deskundige is onvoldoende zwaarwegend om anders te oordelen. De door het ziekenhuis genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam is ook geen reden voor een ander oordeel, omdat uit die uitspraak volgt dat de situatie daar niet het zelfde lag als hier.
2.3. [eiseres] had in haar akte als eerste Belgische deskundige Prof. dr. Uyttendaele van het UZ Gent genoemd, maar die bleek niet beschikbaar te zijn. Als tweede had [eiseres] dr. M. Lieve van het UZ Leuven genoemd. Na onderzoek op internet bleek dat een persoon met deze naam daar niet werkzaam was. Dr. Lieven Moke bleek echter de wervelkolomspecialist van de afdeling Orthopedie van het UZ Leuven, zodat is aangenomen dat dit de arts is die [eiseres] heeft bedoeld.
2.4. De rechtbank heeft dr. L. Moke van het UZ in Leuven bereid en in staat gevonden het onderzoek te verrichten. De deskundige heeft verklaard vrij te staan ten opzichte van de partijen.
2.5. Dr. Moke heeft telefonisch laten weten dat hij de vraag over het percentage invaliditeit (vragen 5 en 6) waarschijnlijk niet kan beantwoorden, omdat in België dit soort vragen altijd door een ander type deskundige wordt beantwoord. De rechtbank heeft de vragen echter wel gehandhaafd in de hoop dat dr. Moke toch zal proberen om een antwoord te formuleren op deze vragen, desnoods niet uitgedrukt in een percentage. Wellicht kan hij wel een inschatting maken over de situatie waarin [eiseres] zou hebben verkeerd als geen pseudoartrose was opgetreden na de eerste operatie en/of als geen zenuw zou zijn beschadigd bij de tweede operatie.
2.6. Aan de hand van de opgave van de deskundige wordt het voorschot op zijn loon en kosten bepaald op € 5.516. Dit bedrag dient, gezien artikel 195 Rv., ter griffie te worden gedeponeerd door [eiseres].
2.7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Hoe zou een redelijk handelend en vakbekwaam orthopedisch chirurg in de gegeven omstandigheden bij de operatie van 5 november 2001 hebben gehandeld met betrekking tot het gebruik van autoloog bot versus chronos? Wilt u daarbij aandacht besteden aan de vraag of bij [eiseres] sprake is van een graciel skelet, wat dat betekent en in hoeverre dat gevolgen heeft voor de keuze tussen het gebruik van chronos of autoloog bot bij de operatie die [eiseres] moest ondergaan. Wilt u eveneens aandacht besteden aan de vraag of sprake was van spongieus bot, wat dat betekent, hoe dat ten tijde van de operatie op 5 november 2001 door de operateur viel waar te nemen en of in dat verband relevantie toekomt aan de botdichtheidsmeting van 17 januari 2011. Kunt u uw antwoord voor zover mogelijk met literatuur onderbouwen en daarbij met name ook ingaan op het verschil aan kansen op succes danwel mislukking indien chronos danwel autoloog bot wordt gebruikt? Kunt u daarbij tevens ingaan op wat de voor- en nadelen zijn van het winnen van autoloog bot?
2. Wanneer tijdens de eerste operatie autoloog bot zou zijn gebruikt: hoe zou het [eiseres] dan waarschijnlijk zijn vergaan, in het bijzonder wat betreft de pseudo-arthrose die zich in de werkelijke situatie heeft ontwikkeld? Wilt u de kans op het door u waarschijnlijk geachte verloop in een percentage uitdrukken?
3. Is de operatie op 24 juli 2002 volgens u lege artis verricht, in het bijzonder ten aanzien van het feit dat de schroef ter hoogte van L5 links zodanig is geplaatst dat daardoor een zenuw permanent is beschadigd? Wilt u uw antwoord zoveel mogelijk motiveren onder meer door acht te slaan op de rapporten van dr. Van Royen en dr. Kramer, in het bijzonder op de kwestie complicatie versus verwijtbaar handelen en op de door dr. Kramer genoemde “safe zone”?
4. Wanneer uw antwoord op vraag 3. ontkennend luidt: hoe zou [eiseres] er wat betreft haar rugklachten aan toe zijn geweest als de operatie op 24 juli 2002 lege artis was verricht? Wilt u de kans op de door u waarschijnlijk geachte toestand in een percentage uitdrukken?
5. Hoe groot schat u in de situatie waarin [eiseres] thans verkeert de blijvende invaliditeit ten opzichte van de gehele mens, uitgedrukt in een percentage volgens de AMA-normen? Als u geen percentage kunt noemen, kunt u dan een beschrijving geven van de (ernst van de) huidige lichamelijke toestand van [eiseres]?
6. Hoe zou de blijvende invaliditeit (of de lichamelijke toestand) van [eiseres] zijn geweest: a. wanneer na de operatie van 5 november 2001 geen pseudoartrose was opgetreden? b. wanneer tijdens de operatie op 24 juli 2002 geen beschadiging van de zenuw was opgetreden?
7. Wat is het uiterste moment waarop een redelijk handelend en vakbekwaam orthopedisch chirurg na de operatie van 24 juli 2002 zou hebben besloten tot het laten maken van een MRI-scan?
8. Indien dat moment is gelegen op een eerder moment dan dat de MRI-scan in werkelijkheid is gemaakt - 27 augustus 2002 -, wanneer zou dan vervolgens het uiterste moment zijn waarop een redelijk handelend en redelijk bekwaam orthopedisch chirurg zou hebben besloten tot en zijn overgegaan tot het uitvoeren van een operatie om de schroef te wisselen?
9. Binnen welke uiterste termijn nadat de MRI scan op 27 augustus 2002 was gemaakt zou een redelijk handelend en vakbekwaam orthopedisch chirurg hebben besloten tot en zijn overgegaan tot een operatie waarbij de schroef werd gewisseld?
10. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak? LJN BT8298