Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb. A'dam 131206 discussie tussen 2 neurologen of overige klachten ongevalsgevolg zijn

Rb. A'dam 13-12-06 discussie tussen 2 neurologen of overige klachten als ongevalsgevolg zijn aan te merken
5.7.  Dan is in geschil of de overige klachten van A anderszins als ongevalsgevolg zijn aan te merken. De bewijslast dat deze klachten zijn aan te merken als ongevalsgevolg, rust op A, die zich op het rechtsgevolg van deze stelling beroept. Aan dit bewijs worden in een geval als het onderhavige geen al te hoge eisen gesteld. Het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten hoeft niet in de weg te staan aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is. Het oordeel dat het vereiste oorzakelijke verband bestaat, behoort niet uitsluitend te worden gebaseerd op het bestaan van klachten die naar hun aard subjectief zijn, maar mede op de objectieve vaststelling dat zij aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn. De rechtbank neemt deze maatstaven tot uitgangspunt bij de beoordeling of de door A gestelde klachten als ongevalsgevolg zijn aan te merken.

5.8.  In de beoordeling betrekt de rechtbank de voorlopige deskundigenberichten van J en K, nu beide partijen zijn verschenen in de procedure waarin deze zijn uitgebracht. Uit de beschikking waarbij de deskundigen zijn benoemd blijkt dat partijen het eens waren over de te stellen vragen. Dat Winterthur thans, op grond van voortschrijdend inzicht, meent dat de gestelde vragen minder juist zijn, kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat de rapportage in verband met de vraagstelling slechts beperkte betekenis toekomt.

5.9.  De rechtbank neemt bij de waardering van de bewijskracht van het rapport van J in het bijzonder het volgende in aanmerking. J is van oordeel dat bij A sprake is van chronische pijn na een trauma, oftewel het ongeval. Het trauma kan zijns inziens geleid hebben tot een aannemelijk nociceptief substraat (posttraumatisch weke delen letsel van de nek), zodat volgens hem gesproken kan worden van chronische pijn met aannemelijk nociceptief substraat zonder aantoonbare functiebeperking. J heeft hierin blijkens zijn rapport de door A aan hem geuite klachten betrokken en de niet in geschil zijnde toedracht van het ongeval en hij heeft bij neurologisch onderzoek geconstateerd dat er drukpijn suboccipitaal en paravertebraal cervicaal en op de musculus trapezius beiderzijds is en dat de musculus trapezius licht hypertoon is. De klachten die volgens J zijn aan te merken als ongevalsgevolg betreffen pijn in de nek, hoofdpijn, een slapend gevoel in de armen, kortdurende onzekerheid bij opstaan, slecht slapen, minder goed tegen drukte, fel licht of hard geluid kunnen, makkelijker huilen en toegenomen prikkelbaarheid. J heeft in zijn oordeel betrokken dat uit de hem ter beschikking staande gegevens bleek dat A deze klachten anamnetisch en volgens het medisch dossier voor het ongeval niet had, dat de door A aangegeven pijnklachten worden gesteund door het medisch dossier, waaruit blijkt dat hij sinds het ongeval meermalen medische hulp heeft gezocht wegens pijnklachten en dat dit kan worden gezien als een uiting van pijngedrag.

5.10.  De opinie van J vindt steun in andere bewijsstukken. In dit verband wordt verwezen naar de feiten vermeld onder 2.c, d, e, f, g, h en m, waaruit blijkt dat zijn huisarts, C, een week na het ongeval heeft genoteerd dat sprake is van pijn in linker schouder, nekwervels en ribben rechts achter en dat op 2 december 1997 sprake is van klachten van de nek, rug en schouder en van hoofdpijn en beperking van het schoudergewricht links. De huisarts heeft hem daarop verwezen naar fysiotherapeut E, bij wie hij op 18 februari 1998 nog steeds onder behandeling was voor onder meer nekklachten. De behandelend neuroloog D heeft op 20 februari 1998 vermeld dat sprake is van nekpijn, hoofdpijn en duizeligheid en een slapend gevoel in de armen na een overrekkingstrauma en de controlerend huisarts F op 10 maart 1998 dat sprake is van hoofdpijn, slapende armen en handen, schouderklachten en slaapstoornissen. Revalidatiearts G heeft op 9 november 1998 drukpijn over de paravertebrale musculatuur en over het achterhoofd geconstateerd. Behandelend neuroloog H heeft in december 1998 oefentherapie geadviseerd in een whiplash-oefengroep en in het rapport van J staat dat A daaraan een aantal maanden heeft deelgenomen. Ook na de rapportage van J en K heeft A hulp gezocht voor zijn klachten, zoals blijkt uit de brief van fysiotherapeut N van 14 november 2005.

5.11.  Winterthur bestrijdt de bewijskracht van het onder 5.9. besproken gedeelte van het rapport van J met een beroep op het rapport van K. K wijst van de hand dat er een invaliderende chronische pijn is ontstaan als gevolg van een blijvende beschadiging van de cervicale wervelkolom omringende weke delen, aangezien er bij het door hem verrichte onderzoek geen spoor van bewegingsbeperking of afremming van de cervicale beweeglijkheid is geconstateerd. Hij betrekt in zijn oordeel dat de klachten van A niet konden worden onderbouwd met neuropsychologisch onderzoek in de behandelende sector en dat het niet aannemelijk is dat A lijdt aan cognitief disfunctioneren op organisch-cerebrale basis aangezien er geen tekenen zijn geweest van een diffuus hersenletsel. Dit overziende meent K dat argumenten ontbreken voor het bestaan van invaliditeit of beperkingen die zouden zijn opgetreden door een bij het ongeval van 6 november 1997 opgelopen lichamelijke beschadiging op neurologisch vakgebied met een aantoonbaar of aannemelijk substraat.

5.12.  Uit het rapport van J in samenhang met de hiervoor onder 5.10. besproken bewijsstukken leidt de rechtbank af dat de overige klachten van A aanwezig zijn. Het rapport van K doet hier niet aan af. J en K verschillen niet van mening over de vraag of de overige klachten aanwezig zijn, maar of ze als ongevalsgevolg zijn aan te merken.

5.13.  De andersluidende opinie van K over de ongevalsgerelateerdheid van de overige klachten vindt, blijkens hetgeen hiervoor onder 5.11. is weergegeven, kennelijk haar oorsprong in het feit dat hij, anders dan J, met beschikbare onderzoeksinstrumenten geen argumenten kan vinden om de door A genoemde klachten op zijn vakgebied te verklaren. Aldus gaat het verschil in opinie over de ongevalsgerelateerdheid van de klachten van A in feite terug op een verschil van inzicht tussen J en K over de mate waarin een neuroloog op zijn vakgebied pijnklachten kan objectiveren waarvoor met beschikbare onderzoeksinstrumenten geen aannemelijke fysieke verklaring kan worden gevonden. Dit wetenschappelijk verschil van inzicht tussen J en K op hun vakgebied is in het licht van de eisen die de rechtbank aan het bewijs stelt en gezien het feit dat de opinie van J wordt gesteund door voormelde bewijsstukken, onvoldoende om afbreuk te doen aan de bewijskracht van de opinie van J en de genoemde, daarmee strokende bewijsstukken. De rechtbank betrekt in dit oordeel dat, zoals hiervoor onder 5.9. is overwogen, de opinie van J niet uitsluitend is onderbouwd met de klachten die J uit de mond van A heeft opgetekend, maar mede op onderzoek door J en beoordeling van de medisch relevante feiten op zijn vakgebied.

5.14.  Tenslotte verdient nog bespreking de stelling van Winterthur dat aan de bewijskracht van het rapport van J afdoet dat de deskundigen niet de beschikking hadden over de volledige medische informatie van vóór het ongeval. Daargelaten welke medische informatie van vóór het ongeval de deskundigen in hun rapporten hebben betrokken, staat vast dat Winterthur inmiddels beschikt over informatie afkomstig van de patiëntenkaart van de huisarts van A van vóór en na het ongeval. Winterthur heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat uit die informatie blijkt dat A vóór het ongeval soortgelijke klachten als de overige klachten had. Uit de in het processuele debat van partijen betrokken medische informatie van vóór het ongeval blijkt echter slechts dat A eenmalig in 1989 bij de huisarts is geweest met klachten die vergelijkbaar zijn met een deel van de door J als ongevalsgevolg aangemerkte klachten, namelijk tintelingen in de linkerhand en pijn in de linker schouder en de nek. De huisarts heeft daarbij genoteerd ‘aanzien’ en de klacht komt in de daaropvolgende jaren tot het ongeval niet meer op de patiëntenkaart voor. Blijkens de in het processuele debat van partijen betrokken medische informatie van vóór het ongeval heeft A in de periode nadien tot aan het ongeval de huisarts of een andere arts niet met klachten geconsulteerd die vergelijkbaar zijn met de door J als ongevalsgevolg aangemerkte klachten. Aan de enkele vermelding in 1977 van hoofdpijn en in 1994 van barstende pijn bij bukken (mogelijk ook hoofdpijn) kan, gelet op het incidentele karakter daarvan, geen doorslaggevende betekenis worden gehecht. Het rechtvaardigt hoe dan ook niet de door Winterthur getrokken conclusie dat A voor het ongeval last heeft gehad van ernstige hoofdpijn. Onder deze omstandigheden is zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat J tot een ander oordeel zou zijn gekomen als hij had geweten dat A acht jaar vóór het ongeval éénmalig de huisarts heeft geconsulteerd in verband met tintelingen in de linkerhand en pijn in de linker schouder en de nek, in 1977 met hoofdpijn en in 1994 met barstende pijn (mogelijk hoofdpijn) bij bukken. Winterthur heeft verder gesteld dat haar niet bekend is of zij thans beschikt over de volledige medische informatie van vóór het ongeval. Dit is, in aanmerking genomen dat Winterthur inmiddels beschikt over de medische informatie van vóór en na het ongeval en zij daaruit geen aanknopingspunten verschaft voor de opvatting dat A onvolledige informatie heeft verschaft, te vaag om te kunnen leiden tot het oordeel dat het rapport van J niet kan worden gebezigd voor het bewijs.
LJN AZ5732 (NB: na deze overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat nog een psychiatrische expertise nodig is)