Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle 281107 k.g.; hersenschudding; weging restitutierisico, spoedeisendheid en aannemelijkheid

Rb Zwolle 281107 kort geding; hersenschudding; weging restitutierisico, spoedeisenheid en aannemelijkheid
2.1.  Op 2 november 2002 is [eiser], terwijl hij zijn hond aan het uitlaten was, geschept door een auto. Als gevolg van dit ongeval is [eiser] enige tijd bewusteloos geweest. Univé Schade heeft, als WAM-verzekeraar aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van het ongeluk, erkend. (...)

2.4.  [eiser] is op 31 januari 2006 en op 2 februari 2006 onderzocht door drs. R.D. Boter, revalidatie/GZ-psycholoog. De rapportage van 15 februari 2006 vermeldt, voor zover van belang:
“Samenvatting
- Het hersenletsel heeft geen nadelig consequenties gehad voor het globaal intellectueel functioneren.
- De visuele informatieverstrekking en oriëntatie zijn ongestoord, zelfs goed.
- De aandacht en concentratiefunctie zijn niet stabiel. Snelheid en nauwkeurigheid zijn niet in onderlinge balans. Het tempo is relatief laag. Met name de selectieve aandacht is zwak, zowel voor visueel als auditief materiaal.
- De diverse geheugenfuncties zijn onmiskenbaar gestoord, voor zowel visueel als auditief materiaal. Het werkgeheugen functioneert min of meer gemiddeld, bewerking van informatie bevordert de inprenting en opslag. Er is slechts een gering leereffect. Er zijn geen aanwijzingen voor aggravatie of malingering van klachten.
- De executieve functies zijn intact. Ook nu valt het trage tempo van informatieverwerking op. Uitvoer kosten moeite en is niet vanzelfsprekend.
[…]

Conclusie en advies
[…]
Verwijzend naar de samenvatting kan worden geconcludeerd dat er beslist sprake is van een verminderd cognitief functioneren.
[…]
De heer heeft moeite met globaal overzicht. Er zijn aanwijzingen dat het hersenletsel directe consequenties heeft gehad voor emotioneel en gedragsmatig functioneren. Tevens is sprake van een secundaire reactieve verandering in stemming en gedrag.
De stoornissen zijn de afgelopen periode onderschat.
Het is evident dat deze stoornissen een belangrijke rol hebben gespeeld in het afgenomen functieniveau en de gevolgen daarvan.”

2.5.  Bij brief van 7 juli 2006 heeft Boter aanvullend opgemerkt:
“De heer [eiser] ondervindt blijvende cognitieve beperkingen (zoals beschreven in het neuropsychologisch rapport […]) welke een rechtstreeks gevolg zijn van het post-contusioneel beeld dat werd veroorzaakt door het verkeersongeval in november 2002.
De sociaal-maatschappelijke consequenties zijn groot, met name in de arbeidsparticipatie in het eigen bedrijf. De emotionele gevolgen hiervan zijn wisselend maar significant.”

2.6.  [eiser] heeft, ter vaststelling van de schade, medisch advies ingewonnen bij E.H. Groenewegen, verzekeringsarts en werkzaam bij Advimed. In de rapportage van Groenewegen van 27 mei 2007 wordt, voor zover van belang, het navolgende:
"Er is evident sprake geweest van minimaal een flinke hersenschudding.
[…]
Bij het neuropsychologisch onderzoek zijn de afwijking, die worden gevonden consistent en op met name de aspecten werktempo en geheugentaken afwijkend. Het gevonden IQ is lager dan gezien de achtergrond en opleiding te verwachten was. Bij het onderzoek wijst de symptoomvalidatietest niet op onderpresteren. Er is derhalve geen enkele reden om niet aan te nemen dat de afwijkingen van de cognitie het gevolg zijn van een lichte hersenkneuzing. Zowel voor als na het ongeval zijn er geen life events aan te wijzen die een alternatieve verklaring geven voor de cognitieve stoornissen. Daarentegen zijn de stoornissen wel een goede verklaring voor de problemen die betrokkene heeft gekregen met het leidinggeven en organiseren in zijn eigen bedrijf. Het argument van mijn collega van Unive dat cognitieve klachten ook door legio andere oorzaken kunnen komen, acht ik niet steekhoudend omdat er in de gehele (ziekte)geschiedenis geen aanwijzingen zijn voor een plausibele andere verklaring.

Dat er bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen worden gevonden is niet maatgevend. Behoudens de afwijkingen op cognitief vlak, die bij een routine neurologisch onderzoek niet vaststelbaar zijn, is het goed mogelijk dat op het vakgebied van de neuroloog bij onderzoek geen afwijkingen worden gevonden. Dit is immers bijna een obligaat gegeven bij een postcommotioneel syndroom of een licht contusioneel syndroom. Dat laat onverlet dat daarmee niet kan worden gesteld dat de ervaren pijnklachten als irrelevant beschouwd kunnen worden. Gezien de ernst van de pijnklachten in combinatie met de bevindingen van de revalidatiearts zouden enige beperkingen voor nek- en schouderbelastende activiteiten in de rede liggen. Daarbij is een expertise ook een momentopname.

Tenslotte is er het gegeven dat een fysiotherapeut heeft gesteld dat betrokkene in 2003 klachtenvrij is geraakt. Het verdere beloop wijst op het tegendeel. Ik neem aan dat de periode van maart 2003 tot november 2005 de periode is geweest dat betrokkene in oostelijk Duitsland verbleef hetgeen het ontbreken van medische documentatie verklaart.
Het argument dat de cognitieve klachten in eerste instantie niet zijn beschreven door de huisarts wordt door Unive gebruikt om de causaliteit af te wijzen. Zoals in de revalidatiesetting ook aangegeven, is de aandacht in eerste instantie niet uitgegaan naar de cognitieve gevolgen van het ongeval. De documentatie dienaangaande ontbreekt dan weliswaar in de medische verslaglegging, maar het is natuurlijk niet voor niets misgegaan in het eigen bedrijf. In de tijd teruggeredeneerd. is er dus wel degelijk een plausibel beloop in de psychosociale sfeer in lijn met de later geobjectiveerde cognitieve en psychische stoornissen.

Al met al kan worden geconcludeerd tot een postcontusioneel syndroom met blijvende gevolgen op cognitief vlak als restgevolg van het ongeval van 2-11-2002.”

2.7.  Vanaf 7 juni 2007 is tussen partijen gecorrespondeerd. [eiser] verzocht verdere bevoorschotting, hetgeen door Univé Schade werd afgewezen, op de grond dat niet van een causaal verband tussen de huidige klachten en het ongeval is gebleken. Voor het geval [eiser] volharden in het bestaan van een causaal verband, dan stelt Univé Schade voor om een neurologische expertise te laten verrichten. Partijen hebben vervolgens overeenstemming bereikt over het laten verrichten van een dergelijke expertise, de aan te zoeken medicus en de vraagstelling. (...)

4.6.  De stelling van [eiser] dat sprake is van een causaal verband tussen het ongeval en de gevorderde schade is door Univé Schade met kracht weersproken. De bodemrechter zal desverzocht dit deel van de vordering slechts kunnen toewijzen indien het causaal verband tussen het ongeval en de gevorderde schade komt vast te staan. De uiteindelijke uitkomst van dit debat is thans echter niet met voldoende zekerheid te voorzien.
Ten eerste is daarbij van belang dat, zoals in rechtsoverweging ?2.7 is overwogen, partijen aanleiding hebben gezien nader onderzoek te laten verrichten, juist om deze vraag te kunnen beantwoorden. De uitkomsten van dit onderzoek zijn - dat spreekt voor zich - thans nog niet bekend. Dat het onderzoek een voor [eiser] gunstig resultaat zal hebben is derhalve nog onzeker.
Ten tweede vallen uit de thans voorliggende en door [eiser] in het geding gebrachte rapportages (zie rechtsoverwegingen ?2.4, ?2.5 en ?2.6) en verklaringen van relaties van [eiser] (productie 13) weliswaar aanwijzingen te destilleren dat er sprake is van een causaal verband, maar heeft Univé Schade gemotiveerd uiteengezet dat op de aan deze stukken verbonden conclusies (mogelijk) het een en ander valt af te doen. Het betreft dus niet meer dan aanwijzingen.
De voorzieningenrechter hecht in dit verband waarde aan de volgende stellingen van Univé Schade:
1. Na verwijzing door de huisarts in verband met de nek en de schouders is [eiser] door de huisarts doorverwezen naar een fysiotherapeut die heeft aangegeven dat na 12 weken behandeling in juli 2003 geen restklachten meer bestonden. Eerst in november 2005 heeft [eiser] zich weer gemeld bij zijn huisarts met - kort gezegd - klachten van cognitieve aard.
2. [eiser] heeft erop gezinspeeld dat hij bij voortduring deze klachten wel heeft gehad, maar dat hij in deze periode in het buitenland verbleef en daarom een “gat” in de medische verslaglegging zit. Uit het journaal van de huisarts blijkt echter dat [eiser] zich in deze periode ongeveer 30 keer tot de huisarts heeft gewend, maar niet met de klachten waar hij zich thans op beroept. Voor deze discrepantie heeft [eiser] (tot op heden) geen passende verklaring gegeven.
3. Er bestaat op zijn minst onduidelijkheid over de reden waarom [eiser] zijn positie binnen Steencentrale heeft opgegeven. Uit een verklaring van [A], een relatie van [eiser], zou kunnen worden afgeleid dat de onderneming in financieel zwaar weer verkeerde. Dat het met Steencentrale ten tijde van het terugtreden van [eiser] niet voor de wind ging vindt (enige) bevestiging in de mededeling van [eiser] ter zitting dat sprake was van “een slappe tijd”. Univé Schade veronderstelt dat [eiser] zich om die reden - en niet vanwege de klachten waar [eiser] zich thans op beroept -, mede door de kredietverstrekker, daartoe gedwongen, heeft teruggetrokken uit de leiding van de onderneming. De thans bij [eiser] bestaande klachten zijn dus het (uiteindelijke) gevolg en niet de oorzaak van de problemen waarmee Steencentrale te kampen heeft (gehad).

4.7.  Daarbij komt dat voldoende aannemelijk is geworden dat een aanzienlijk restitutierisico bestaat voor een bedrag van een omvang als door [eiser] gevorderd. Uit de door [eiser] in het geding gebrachte stukken kan worden afgeleid dat zijn inkomen over 2004 EUR 3.000,00 bedroeg, over 2005 tot en met 2007 zou [eiser] een negatief inkomen hebben gehad. Ter zitting heeft [eiser] voorts meegedeeld geen zekerheid te kunnen stellen.

4.8.  Het spoedeisend belang, de aannemelijkheid van de vordering en het restitutierisico onderling wegend, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat toewijzing van het overige deel van de vordering niet aangewezen is.
LJN BC1278