Overslaan en naar de inhoud gaan

RBNHO 240321 Beoordeling onderzoek vza; vaststellen kaders en vraagstelling onderzoek ad-er, voorschot (2)

RBNHO 240321 Beoordeling onderzoek vza; vaststellen kaders en vraagstelling onderzoek ad-er, voorschot

2.
Het geschil

2.1.
[eiser] heeft in zijn conclusie na deskundigenbericht tevens houdende akte wijziging eis zijn vorderingen gewijzigd en vordert thans (samengevat) dat:
I. het proces-verbaal opgesteld naar aanleiding van de comparitie van partijen van 19 maart 2015 alsnog in executoriale vorm wordt uitgegeven voor zover het gaat om het overeengekomen bedrag van € 12.500,-, en dat wordt bepaald dat gedaagden voor de verschuldigdheid hiervan hoofdelijk aansprakelijk zijn, vermeerderd met de wettelijke rente;
II. gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot het betalen van een voorschot van € 77.298,87, zijnde de som van de schadebedragen van
(i) € 50.000,- immateriële schade,
(ii) € 6.700,- voor renovatie appartement,
(iii) € 2.500,- buitengerechtelijke kosten en
(iv) € 18.098,87 voor gedwongen verhuizing,
te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. voor recht wordt verklaard dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad voor alle geleden en nog te lijden schade van [eiser] opgekomen door de mishandeling van 27 juni 2020;
IV. een (arbeids)deskundige wordt benoemd met opdracht om het geleden en nog te lijden verlies aan arbeidsvermogen, inclusief het verlies aan zelfwerkzaamheid, ten gevolge van de mishandeling te onderzoeken én vast te stellen, althans te begroten op de nader door de rechtbank vast te stellen uitgangspunten;
V. gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van het aldus door de deskundige vast te stellen verlies aan arbeidsvermogen en zelfwerkzaamheid, en
VI. gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het geding, inclusief de nakosten en vermeerderd met de wettelijke rente.

2.2.
De rechtbank zal van deze gewijzigde vorderingen uitgaan.

3
De verdere beoordeling

3.1.
Inleiding

3.1.1.
Bij vonnis van 6 november 2019 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank verzekeringsarts drs. L.J.R.M. Buisman (hierna: Buisman) benoemd als deskundige voor het verrichten van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Buisman heeft op 26 maart 2020 een eerste en op 8 mei 2020 een (gecorrigeerd) verzekeringsgeneeskundig rapport aan de rechtbank gezonden. De rechtbank zal eerst op het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ingaan.

3.2.
Verzekeringsgeneeskundig onderzoek

Conclusies en samenvatting rapport Buisman

3.2.1.
Verkort weergegeven acht Buisman het voldoende gerechtvaardigd om beperkingen aan te nemen ten aanzien van de belastbaarheid van [eiser] . In relatie tot de psychische problematiek van [eiser] dient in eerste instantie gedacht te worden aan beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren; meer in het bijzonder in specifieke voorwaarden in arbeid.

Concrete aanknopingspunten om beperkingen aan te nemen ten aanzien van de items concentratie van de aandacht en verdeling van de aandacht heeft Buisman niet. Dit geldt eveneens voor de geheugenfunctie.

Er is bij [eiser] wel sprake van een beperking ten aanzien van zelfstandig handelen, meer concreet door het niet nemen van initiatief tot handelen.

Voor het overige zijn er beperkingen aan de orde qua specifieke voorwaarden in arbeid. [eiser] is aangewezen op een bekende, vertrouwde en voorspelbare werksituatie zonder afleiding, storingen, onderbrekingen, deadlines en productiepieken.

Qua sociaal functioneren zijn er zonder meer beperkingen ten aanzien van het hanteren van emotionele beperkingen van anderen, het uiten van eigen gevoelens, de conflicthantering en het samenwerken. Qua specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid is [eiser] aangewezen op werk zonder direct contact met patiënten en/of leidinggevende aspecten. Vanwege de verhoogde prikkelbaarheid dient geluidsbelasting ook uitgesloten te worden.

3.2.2.
Daarbij moet er een beperking voor de werktijden worden overwogen en daarnaast zou een urenbeperking op grond van een stoornis in de energiehuishouding kunnen worden overwogen. Alles afwegend acht Buisman een matige beperking voor de arbeidsduur te onderbouwen en gerechtvaardigd. In termen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) resulteert dat volgens Buisman in arbeidsduur voor een maximum van 4 uur per dag, maximaal 20 uur per week.

3.2.3.
Op fysiek vlak bestaan er evidente beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid van het linkerbeen. Naast de bevindingen van de orthopedisch deskundige Veldstra (een matige beperking bij lopen en sterke beperkingen bij traplopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, duwen en trekken) is het volgens Buisman ook aannemelijk dat er beperkingen bestaan bij trillingsbelasting op het been, langdurig staan en zwaar tillen en dragen.

3.2.4.
Met betrekking tot het premorbide functioneren van [eiser] geeft Buisman aan dat, afgaand op het verhaal van [eiser] , [eiser] (kort) voor de mishandeling zonder problemen functioneerde. [eiser] is voor de mishandeling door gedaagden op 27 juni 2010 bekend geweest met een PTSS, maar stelt daarvan hersteld te zijn geweest. Datzelfde geldt voor het beenletsel rechts dat bij eerder opliep.

Buisman wijst erop dat de orthopeed heeft gerapporteerd dat er in de situatie zonder mishandeling geen klachten op orthopedisch vlak zouden hebben bestaan. Volgens de psychiater leek [eiser] ten tijde van de mishandeling niet meer te voldoen aan een PTSS.

3.2.5.
Buisman wijst er verder op dat [eiser] heeft gesteld dat hij in de periode voor de mishandeling bezig was met een re-integratietraject. Dit wordt volgens Buisman bevestigd door stukken van het UWV waaruit blijkt dat [eiser] per einde wachttijd WIA (15-6-2009) ingedeeld werd in klasse 35-80% WIA (36% berekend). Dit impliceert volgens Buisman dat er op dat moment nog sprake was van beperkingen, deze worden echter niet beschreven. [eiser] is per november 2009 werk als schoonmaker gaan verrichten voor 20 uur per week, maar heeft zich vanaf 4 maart 2010 daarvoor arbeidsongeschikt moeten melden. In het rapport van de verzekeringsarts van het UWV van 23 juni 2011 concludeert deze dat de ziekmelding in maart 2010 werd veroorzaakt door toegenomen klachten aan het rechterbeen.

Buisman concludeert dat het functioneren van [eiser] voorafgaand aan de mishandeling goed c.q. sterk verbeterd was. Op grond van de beschikbare gegevens lijkt het Buisman aannemelijk dat er nog wel een in enige mate beperkte belastbaarheid van het rechterbeen aan de orde was.

Reactie [eiser]

3.2.6.
meent dat het verzekeringsgeneeskundig rapport zijn stelling onderbouwt ter zake van zijn verlies aan arbeidsvermogen. In het rapport leest [eiser] dat er zodanige klachten en beperkingen zijn dat zijn eis kan worden toegewezen. [eiser] wijst erop dat de door Buisman vermelde klachten en beperkingen dusdanig ernstig van aard zijn dat aannemelijk is dat hij niet meer kan werken. Volgens [eiser] kan als vaststaand worden aangenomen dat hij door de brute mishandeling qua duur en restricties dusdanig beperkt is in zijn mogelijkheid om loonvormende arbeid te verrichten dat hij de facto geheel arbeidsongeschikt is te beschouwen. Deze mening wordt gedeeld door de keuringsartsen van het UWV die [eiser] voor 80-100 % arbeidsongeschikt hebben verklaard. [eiser] ontvangt tot heden ook nog steeds een uitkering die op die arbeidsongeschiktheid is gebaseerd.

Reactie [gedaagde 3]

3.2.7.
In zijn reactie op het deskundigenrapport en op wat [eiser] daarover naar voren heeft gebracht, verwijst [gedaagde 3] met betrekking tot al bestaande relevante beperkingen van psychische of psychiatrische aard naar productie 7b van [eiser] (brief van 22 februari 2011). Uit deze productie blijkt dat [eiser] van 15 februari 2010 tot en met 5 juli 2010 in behandeling is geweest van Parnassia Psyq in verband met in- en doorslaapproblemen, angst en paniekklachten en agorafobie. Er waren klachten als gevolg van PTSS symptomen en ook de diagnose volgens DSM IV.

[gedaagde 3] verwijst voor de pijnklachten van [eiser] aan zijn rechterbeen naar productie 12 (verzekeringsgeneeskundige rapportage van 23 juni 2011 van UWV) van [eiser] waaruit [gedaagde 3] afleidt dat [eiser] al volledig arbeidsongeschikt was. [gedaagde 3] bestrijdt dan ook nog steeds dat [eiser] door de mishandeling volledig arbeidsongeschikt is geworden.

[gedaagde 3] is van mening dat de deskundigen door [eiser] niet voldoende zijn geïnformeerd en niet goed hebben gekeken naar de overgelegde stukken. [gedaagde 3] stelt dat de medische en arbeidsdeskundige re-integratie rapportages van het UWV over de periode 2005 tot en met 2010 aan de verzekeringsgeneeskundige beschikbaar gesteld hadden moeten worden. Uit het rapport van Buisman blijkt dat dat niet is gebeurd.

Overwegingen rechtbank

3.2.8.
In zijn antwoordconclusie na deskundigenbericht stelt [gedaagde 3] zowel het deskundigenrapport van psychiater A. Korzec (hierna: Korzec) als het deskundigenrapport van orthopedisch chirurg A. Veldstra (hierna: Veldstra) ter discussie onder verwijzing naar producties 7b en 12 van [eiser] .

3.2.9.
Met betrekking tot het deskundigenrapport van Korzec verwijst de rechtbank naar het vonnis tussen partijen van 13 december 2017. In dat vonnis is de rechtbank ingegaan op dat wat gedaagden tegen het deskundigenrapport van Korzec naar voren hebben gebracht. Uit het vonnis blijkt onder 2.5.2. dat destijds door gedaagden ook al is gewezen op de brief van 22 februari 2011 (productie 7b) met betrekking tot PTSS klachten. In overweging 2.5.6. van het vonnis van 13 december 2017 is de rechtbank ingegaan op dit verweer van gedaagden. Vervolgens heeft de rechtbank in overweging 2.5.7. geoordeeld dat het deskundigenrapport van Korzec op een voldoende inzichtelijke en controleerbare wijze is ingericht en dat de bevindingen van Korzec steunen op een voldoende (en voldoende begrijpelijke) motivering. De rechtbank heeft zich in het vonnis van 13 december 2017 verenigd met de bevindingen van Korzec en de conclusies van Korzec overgenomen. De rechtbank en partijen zijn gebonden aan dit oordeel in het (tussen)vonnis van 13 december 2017 zodat de rechtbank thans niet meer inhoudelijk ingaat op wat [gedaagde 3] naar voren brengt met betrekking tot het deskundigenrapport van Korzec. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om van het tussenvonnis van 13 december 2017 terug te komen.

3.2.10.
Met betrekking tot het deskundigenrapport van Veldstra voert [gedaagde 3] aan dat voor de pijnklachten aan het rechterbeen van [eiser] wel objectieve aanknopingspunten zijn en verwijst daarvoor naar de verzekeringsgeneeskundige rapportage van het UWV overgelegd als productie 12 door [eiser] . In het vonnis van 13 december 2017 heeft de rechtbank onder 2.5.4. reeds overwogen dat uit het deskundigenrapport van Veldstra niet blijkt dat hij kennis heeft genomen van productie 12 van [eiser] . Omdat de rechtbank de conclusie van Veldstra onvoldoende onderbouwd achtte, heeft de rechtbank Veldstra verzocht, gelet op productie 12, nader onderzoek te verrichten naar mogelijk reeds op het moment van mishandeling bestaande klachten, afwijking en/of beperkingen van orthopedische aard en daarover een aanvullend rapport uit te brengen.

Uit het vonnis van 25 juli 2018 blijkt dat Veldstra aan dit verzoek van de rechtbank heeft voldaan. De rechtbank heeft zich onder overweging 2.8. van het vonnis van 25 juli 2018 verenigd met de bevindingen van Veldstra en diens nader onderbouwde conclusies overgenomen. Ook met betrekking tot dit deskundigenrapport geldt daarom dat de rechtbank en partijen zijn gebonden aan het oordeel in het (tussen)vonnis van 25 juli 2018 zodat de rechtbank thans niet meer inhoudelijk ingaat op wat [gedaagde 3] naar voren brengt met betrekking tot het deskundigenrapport van Veldstra. De rechtbank ziet ook hier geen aanleiding om van het tussenvonnis van 25 juli 2018 terug te komen.

3.2.11.
Wat resteert van het verweer van [gedaagde 3] tegen het deskundigenrapport van Buisman betreft de stelling dat niet is gebleken dat Buisman de beschikking heeft gehad over de medische en arbeidsdeskundige re-integratierapportages van het UWV over de periode 2005 tot en met 2010 om te bezien wat toen de beperkingen van [eiser] waren. Buisman diende, zoals de rechtbank heeft overwogen in het vonnis van 6 november 2019, zijn onderzoek te verrichten op basis van de onderzoeken van Veldstra en van Korzec. In voormeld vonnis heeft de rechtbank overwogen dat uitsluitend de door de rechtbank overgenomen bevindingen in de rapporten van deze deskundigen toelaatbaar zijn als basis van het uit te voeren verzekeringsgeneeskundige onderzoek. Eveneens is opgenomen dat voor zover de door [eiser] voorgestelde vragen de verzekeringsgeneeskundige ruimte bieden om onderzoek te doen naar andere medische gevolgen van het ongeval die tot (andere) beperkingen leiden dan de gevolgen die door Veldstra en Korzec zijn vastgesteld, geldt dat deze ruimte niet bestaat. Gelet op deze overwegingen in het vonnis van 6 november 2019 ziet de rechtbank, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet in waarom Buisman voor het verrichten van zijn onderzoek ook de beschikking zou moeten hebben gehad over de medische en arbeidsdeskundige re-integratierapportages van het UWV. De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer van [gedaagde 3] tegen het deskundigenrapport van Buisman.

3.2.12.
De verweren van [gedaagde 3] tegen het deskundigenrapport van Buisman treffen geen doel. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van Buisman op een voldoende inzichtelijke en controleerbare wijze is ingericht en dat de bevindingen van Buisman steunen op een voldoende (en voldoende begrijpelijke) motivering. De rechtbank verenigt zich met de bevindingen van Buisman en neemt diens conclusies over. Het deskundigenrapport van Buisman zal mede de basis voor de verdere beoordeling van de vorderingen van [eiser] vormen.

3.3.
Arbeidsdeskundig onderzoek

3.3.1.
[eiser] stelt dat de procedure thans naar de volgende fase kan waarbij een (arbeids)deskundige dient te worden benoemd die het verlies aan arbeidsvermogen, inclusief het verlies aan zelfwerkzaamheid, moet begroten. [eiser] heeft in de conclusie na deskundigenbericht de kaders opgenomen die volgens hem bij de berekening tot uitgangspunt dienen te worden genomen.

3.3.2.
[gedaagde 3] kan instemmen met het benoemen van een arbeidsdeskundige maar voert verweer tegen de kaders voor de berekening waar [eiser] van uit is gegaan.

3.3.3.
De rechtbank overweegt als volgt.

[eiser] en [gedaagde 3] zijn het eens dat een arbeidsdeskundige dient te worden benoemd. Ook naar het oordeel van de rechtbank dient een arbeidsdeskundige te worden benoemd om de rechtbank in staat te stellen te kunnen beoordelen wat de gevolgen zijn van de mishandeling van [eiser] voor zijn (resterende) verdienvermogen. [eiser] en [gedaagde 3] verschillen over de kaders waarbinnen de arbeidsdeskundige zijn onderzoek dient uit te voeren. De rechtbank zal daarop in het navolgende ingaan.

Standpunt [eiser] kader onderzoek arbeidsdeskundige

3.3.4.
[eiser] stelt voorop dat aan hem geen strenge eisen gesteld mogen worden ten aanzien van het te leveren bewijs van de arbeidsinkomsten die hij in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden.

3.3.5.
Volgens [eiser] moet naar zijn persoonlijke omstandigheden worden gekeken. In dat verband wijst hij er op dat hij de opleiding VMBI Mechanische Techniek heeft gevolgd en in 1999 met succes afgerond. Daarna heeft hij verschillende diploma’s gehaald en heeft hij vanaf 2001 gewerkt bij Minteq B.V. Op 23 september 2005 is [eiser] slachtoffer geworden van een verkeersongeval waarbij hij zijn rechterbeen heeft gebroken en psychische klachten heeft ontwikkeld. Na het ongeval is [eiser] geheel arbeidsongeschikt geweest. In januari 2007 is [eiser] weer bij Minteq B.V. gaan werken, maar kon dit werk niet volhouden waardoor hij weer met klachten thuis kwam te zitten. In 2008 is een re-integratietraject opgestart en heeft [eiser] meerdere sollicitaties verricht. Vanwege zijn klachten en het feit dat [eiser] nog in een re-integratietraject zat, hebben deze sollicitaties niet geleid tot een nieuw dienstverband. In november 2009 is [eiser] gestart bij schoonmaakbedrijf Breedweer te Heemskerk. Onder andere vanwege overbelasting en pijn in zijn rechterbeen heeft [eiser] deze werkzaamheden in maart 2010 gestaakt.

3.3.6.
[eiser] stelt dat de klachten en beperkingen die door de mishandeling op 27 juni 2010 zijn ontstaan hem de mogelijkheid hebben ontnomen om weer terug te gaan naar zijn oude werk als service- en onderhoudsmonteur in de metaalsector waarvoor hij ook de opleiding heeft gevolgd. [eiser] is daarnaast van mening dat de jaren na het verkeersongeval niet als referteperiode kunnen dienen bij de vaststelling van zijn arbeidsvermogensschade. [eiser] acht het redelijk om te veronderstellen dat hij zonder het ongeval en de mishandeling als onderhouds- en servicemonteur was blijven werken. Naar mening van [eiser] moet bij het bepalen van zijn arbeidsvermogensschade worden uitgegaan van een CAO conform inkomen in zijn functie bij Minteq B.V.

3.3.7.
[eiser] stelt voorts dat als uitgangspunt dient te worden genomen dat hij volledig arbeidsongeschikt is geraakt door de mishandeling. Voorbij moet worden gegaan aan de constatering van de verzekeringsgeneeskundige dat [eiser] nog 20 uur per week zou kunnen werken. Met zijn beperkingen zouden sollicitaties volgens [eiser] geen kans van slagen hebben of meebrengen dat hij laaggeschoold en geestdodend werk zal moeten doen.

3.3.8.
Met betrekking tot de klachten aan zijn rechterbeen stelt [eiser] dat uit het deskundigenrapport van Buisman blijkt dat hij kort voor de mishandeling zonder problemen functioneerde en was hersteld van een PTSS en een rechterbeenletsel. De klachten die [eiser] aan zijn rechterbeen had en die hebben geresulteerd in het oordeel van het UWV dat [eiser] in juni 2011 met terugwerkende kracht arbeidsongeschikt werd verklaard, waren het gevolg van overbelasting in verband met zijn werk bij Breedweer. Nadat [eiser] met die werkzaamheden is gestopt, zijn ook zijn pijnklachten verdwenen. Deze klachten kunnen volgens [eiser] toewijzing van zijn vordering niet in de weg staan. [eiser] benadrukt dat er geen medische informatie voorhanden is waaruit blijkt dat de pijnklachten in zijn rechterbeen hem langdurig parten heeft gespeeld.

Standpunt [gedaagde 3] kader onderzoek arbeidsdeskundige

3.3.9.
Volgens [gedaagde 3] moet niet worden aangesloten bij het inkomen van [eiser] bij Minteq B.V., maar bij het inkomen van [eiser] bij Breedweer. [gedaagde 3] wijst (wederom) op productie 12 van [eiser] waaruit volgens [gedaagde 3] duidelijk blijkt dat [eiser] al voor de mishandeling 80-100% arbeidsongeschikt was verklaard en een WGA-loonaanvullingsuitkering kreeg op basis van 80-100%.

[gedaagde 3] sluit zich aan bij de bevinding van Buisman dat [eiser] in staat is 20 uur per week arbeid te kunnen verrichten. [gedaagde 3] benadrukt dat daaruit blijkt dat [eiser] dus niet geheel arbeidsongeschikt is.

[gedaagde 3] is van mening dat de arbeidsdeskundige de beschikking dient te hebben over de medische en arbeidsdeskundige re-integratie rapportages van het UWV over de periode 2005 tot en met 2010 om te bezien wat toen de beperkingen van [eiser] waren. [gedaagde 3] verwijst daarvoor naar overweging 4.14. in de uitspraak van 7 oktober 2015 en het antwoord van Buisman op vraag 7h.

Overwegingen rechtbank kader onderzoek arbeidsdeskundige

3.3.10.
Uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding in verband met verlies aan verdienvermogen is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval.

3.3.11.
Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat aan hem geen strenge eisen gesteld mogen worden ten aanzien van het te leveren bewijs van de arbeidsinkomsten die hij in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat de mishandeling niet zou hebben plaatsgevonden, wijst de rechtbank erop dat door de rechtbank een verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gelast en een arbeidsdeskundig onderzoek zal worden gelast zodat meer duidelijkheid kan worden verkregen over de mogelijkheden tot het verwerven van arbeidsinkomsten van [eiser] zonder de mishandeling door gedaagden. Deze onderzoeken doen niet af aan de stelplicht en zo nodig de bewijslast van [eiser] op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot omstandigheden die zich aan zijn zijde na de mishandeling hebben voorgedaan.

3.3.12.
Bij zijn onderzoek dient de arbeidsdeskundige alle omstandigheden van het geval mee te nemen. Dit houdt in dat de arbeidsdeskundige in zijn onderzoek ook de gevolgen moet betrekken die het ongeval in 2005 hebben gehad op het arbeidsvermogen van [eiser] en daar een oordeel over dient te vellen. De rechtbank acht het redelijk dat de arbeidsdeskundige in zijn onderzoek betrekt de werkzaamheden die [eiser] drie jaar voorafgaand aan de mishandeling in 2010 heeft verricht. Aangezien [eiser] in 2007 ook bij Minteq B.V. heeft gewerkt, zal de arbeidsdeskundige ook op deze werkzaamheden ingaan. Aan het onderzoek van de arbeidsdeskundige dienen de onderzoeksresultaten van de onderzoeken van deskundigen Veldstra, Korzec en Buisman ten grondslag te liggen.

3.3.13.
In het voorgaande heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat het rapport van Buisman mede zal dienen voor de verdere beoordeling van de vorderingen van [eiser] , omdat het rapport op een voldoende inzichtelijke en controleerbare wijze is ingericht en de bevindingen van Buisman steunen op een voldoende (en voldoende begrijpelijke) motivering. Dit heeft tot gevolg dat alle bevindingen van Buisman, dus ook de bevinding dat [eiser] nog 20 uur per week kan werken, door de arbeidsdeskundige in zijn onderzoek dient te worden meegenomen. Uiteraard zal de arbeidsdeskundige daarbij acht slaan op de FML zoals weergegeven in het rapport van Buisman.

3.3.14.
De rechtbank heeft met betrekking tot de klachten van [eiser] aan zijn rechterbeen in het vonnis van 25 juli 2018 onder 2.7. reeds geoordeeld dat de rechtbank wel gewicht toekent aan de UWV-rapportage van 23 juni 2011 in die zin de door [eiser] tegenover het UWV geuite klachten zijn aan te merken als pre-existente klachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze klachten geen gevolg van de mishandeling zijn en dan ook geen beperking opleveren als gevolg van de mishandeling. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek de beperkingen aan het rechterbeen van [eiser] niet meetellen voor de vraag wat aan gedaagden moet worden toegerekend. Dit oordeel van de rechtbank dient, net zoals dat voor het verzekeringsgeneeskundig onderzoek gold, als uitgangspunt te worden genomen bij het onderzoek door de arbeidsdeskundige.

3.3.15.
In productie 24 heeft [eiser] vier rapporten van USG Restart overgelegd met betrekking tot zijn re-integratie na het ongeval in 2005. In productie 25 heeft [eiser] een kopie van zijn medisch dossier 2005-2010 overgelegd waaruit zijn letsel als gevolg van het eerdere ongeval blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] met deze producties voldoende inzage gegeven in zijn letsel en beperkingen in de periode 2005 tot en met 2010 en welke stappen heeft hij genomen om te re-integreren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding [eiser] te verplichten aan de arbeidsdeskundige nog andere stukken van het UWV over te leggen. Indien de arbeidsdeskundige zelf nadere informatie nodig heeft dan staat het hem vrij deze gegevens bij [eiser] op te vragen, zoals ook de Leidraad Deskundigenbericht voorschrijft. [eiser] dient deze informatie dan eveneens aan de rechtbank en gedaagden te zenden.

3.3.16.
[eiser] stelt voor een arbeidsdeskundige te benoemen verbonden aan het Bureau Terzet te Nijkerk dan wel verbonden aan het kantoor Artoos Van der Ham Raijmakers te Oisterwijk. [gedaagde 3] noch de andere gedaagden hebben verweer gevoerd tegen het benoemen van een medewerker van één van deze bedrijven als arbeidsdeskundige. De rechtbank heeft daarom reeds contact opgenomen met P.L. van der Ham (hierna: Van der Ham) bereid gevonden het arbeidsdeskundig onderzoek te verrichten.

3.3.17.
De rechtbank is voornemens aan de te benoemen arbeidsdeskundige de volgende vragen voor te leggen:
I. Wat is de opleiding, wat is het arbeidsverleden, wat zijn de relevante vaardigheden en affiniteiten van [eiser] ?
II. Wat voor werk verrichtte [eiser] in de periode dat hij op 27 juni 2010 werd mishandeld? Graag een uitgebreide omschrijving geven van de aard van de taken en verantwoordelijkheden in dat werk, hoeveel uur per week [eiser] in de drie jaar voorafgaand aan het ongeval gemiddeld heeft gewerkt, alsmede een toelichting op de (fysieke en mentale) belasting daarvan.
III. Wat was het inkomen van [eiser] met deze werkzaamheden?
IV. Welke carrière zou [eiser] naar redelijke verwachting hebben doorlopen indien de mishandeling hem op 27 juni 2010 niet was overkomen, rekening houdend met alle omstandigheden zoals opleiding, arbeidsverleden, zijn functioneren ten tijde van en voorafgaande aan de mishandeling, vaardigheden, affiniteiten, gezinssituatie enz.? U wordt verzocht ook aan te geven wat [eiser] met die werkzaamheden naar redelijke verwachting zou hebben verdiend.
V. Tot welke leeftijd wordt de functie van [eiser] doorgaans uitgeoefend.
VI. Is [eiser] op basis van zijn sedert de mishandeling bestaande beperkingen en mogelijkheden zoals blijken uit het orthopedisch deskundigenrapport van drs. F. Veldstra van 1 februari 2016 en diens aanvullende rapport van 13 februari 2018, het psychiatrisch deskundigenrapport van dr. A. Korzec van 21 februari 2017 en het (gecorrigeerde) verzekeringsgeneeskundig deskundigenrapport van drs. L.J.R.M. Buisman van 8 mei 2020 geschikt of (geheel of gedeeltelijk) ongeschikt te achten voor het maatgevende werk? Voor zover daarbij het pre-existente letsel en de daarbij behorende beperkingen aan het rechterbeen een rol spelen kunt u dat dan toelichten en aangeven in hoeverre (eventueel op grond van een op ervaring geschat percentage) dat het geval is. Graag een uitgebreid gemotiveerd antwoord geven.
VII. Voor zover [eiser] blijvend ongeschikt te achten is voor het eigen werk, wat waren/zijn dan zijn mogelijkheden/kansen om te re-integreren in ander werk (parttime en fulltime)? Welk inkomen zou hij daarmee kunnen realiseren? Welke begeleiding zou hij daarbij nodig hebben en welke opleidingen zou hij eventueel moeten volgen, hoe lang duren die opleidingen en welke kosten zijn begeleiding en opleiding verbonden?
VIII. Indien moet worden geoordeeld dat [eiser] op grond van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid als gevolg van de mishandeling geheel of gedeeltelijk niet in staat is het huishouden te doen en zijn tuin te onderhouden, welk soort hulp en hoeveel uur per week per soort zou hij daarbij, zonder rekening te houden met eventuele mantelzorg, en ten belope van welke kosten, dan behoeven?
IX. Welke opmerkingen zijn naar uw oordeel verder van belang ten behoeve van de door de rechtbank te nemen beslissing?

3.3.18.
Van der Ham heeft zijn kosten tegen een tarief van € 198,- per uur (exclusief BTW) begroot op een bedrag van € 8.624,88 (inclusief BTW).

3.3.19.
Alvorens tot het inwinnen van een arbeidsdeskundigonderzoek over te gaan zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraagstelling aan Van der Ham en de hoogte van het voorschot op de kosten van Van der Ham. Ook nu zal de rechtbank niet afwijken van het uitgangspunt dat [eiser] als eisende partij het voorschot van de deskundige dient te voldoen. Omdat [eiser] echter met een toevoeging procedeert zal aan hem vooralsnog geen voorschot worden opgelegd.

3.4.
Overige vorderingen

3.4.1.
Ter zitting van 19 maart 2015 hebben partijen tijdens een schorsing overleg gevoerd om een schikking te beproeven. Volgens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal hebben de aanwezige partijen ( [eiser] , [rechthebbende] en [gedaagde 3] ) “in overleg bepaald dat de zorg- en verblijfkosten, kosten inzake de huishoudelijke hulp, medische kosten en reiskosten van [eiser] en zijn familie op een bedrag van € 12.500,- dienen te worden vastgesteld.”

[eiser] stelt dat het bedrag van € 12.500,- nooit is betaald en vordert nu dat de rechtbank het desbetreffende proces-verbaal alsnog in executoriale vorm zal uitgeven.

3.4.2.
De hiervoor geciteerde verklaring is echter geen vaststellingsovereenkomst in de zin van de wet en het is ook geen proces-verbaal van schikking, zoals in de wet bedoeld. Er staat ook geen betalingsverplichting in opgenomen. Het proces-verbaal kan daarom niet in executoriale vorm worden uitgegeven, omdat het niet ten uitvoer gelegd kan worden.

3.4.3.
In het vonnis van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank hierover overwogen dat ook de niet verschenen partij [gedaagde 1] in de gelegenheid moest worden gesteld om zich uit te laten over de vaststelling van de schade op deze onderdelen op het bedrag van € 12.500,-.

3.4.4.
Bij akte van 4 november 2015 heeft [gedaagde 1] zich op dit onderdeel uitgelaten. Hij verklaart dat hij kan instemmen met het bedrag van € 12.500,- voor de gemelde posten, indien de rechtbank van oordeel mocht zijn dat [gedaagde 1] voor die schade van [eiser] aansprakelijk is.

3.4.5.
Gelet op de onder 3.4.1. vermelde vordering van [eiser] , de tussen [eiser] , [rechthebbende] en [gedaagde 3] bereikte overeenstemming en het feit dat de rechtbank in het vonnis van 13 december 2017 heeft geoordeeld dat [gedaagde 1] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van [eiser] , ziet de rechtbank aanleiding om reeds in dit vonnis gedaagden te veroordelen het bedrag van € 12.500,- aan [eiser] te betalen.

3.5.
Vervolg procedure

3.5.1.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:RBNHO:2021:2389