Hof 's-Hertogenbosch 240315 whiplash aardewerkhandelaar na ongeval in 1998; bezwaren tegen rapportages verzekeringsarts en arbeidsdeskundige verworpen
- Meer over dit onderwerp:
Hof 's-Hertogenbosch 240315 whiplash aardewerkhandelaar na ongeval in 1998; bezwaren tegen rapportages verzekeringsarts en arbeidsdeskundige verworpen;
- kosten deskundigenbericht; onderscheid tussen door partij zelf gemaakte kosten ter vaststelling schade en door de rechter gelast deskundigenbericht
3 De beoordeling
3.1.
De rechtbank heeft in het vonnis van 12 november 2008 in onderdeel 2 een aantal feiten vastgesteld en daarnaast in dat onderdeel de feiten waarop [appellant] zich beroept weergegeven. Naast de door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, staan nog andere feiten vast. Hierna volgt een wat uitgebreider overzicht van de relevante feiten.
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1967, was op 9 december 1998 betrokken bij een verkeersongeval op [het adres] in [plaats], waarvoor een verzekerde van Achmea aansprakelijk was. Achmea heeft haar aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
Ten tijde van het ongeval had [appellant] een groothandel in Catalaans aardewerk, genaamd La Tenda en gevestigd in [plaats].
Op verzoek van zijn toenmalige belangbehartiger is [appellant] op 2 april 2001 onderzocht door dr. [neuropsycholoog], neuropsycholoog en daarna door neuroloog [neuroloog]. Laatstgenoemde concludeert in zijn rapport van 3 mei 2001 (prod. 19 inl. dagv.) dat gezien de aard van het ongeval (klassieke kopstaartbotsing, whiplash-mechanisme) in combinatie met het sindsdien bestaande klachtenpatroon (pijn en stijfheid van de nek, hoofdpijn, moeheid, energieverlies en concentratie- en inprentingsstoornissen) en het normale neurologisch onderzoek en de repercussies op de activiteiten van het dagelijks leven sprake is van een matig postwhiplashsyndroom.
[neuropsycholoog] stelt in zijn rapport als klachten en afwijkingen op zijn vakgebied vast dat sprake is van energieverlies na mentale inspanningen, het snel ontwikkelen van overbelastingsverschijnselen en veranderingen van denkprestaties, welke direct ongevalsgevolg zijn. Zijn antwoord op vraag 8 (Welke beperkingen bestaan door de ongevalsgevolgen) luidt:
“Cliënt ervaart pijnsensaties en energieverlies die toenemen door fysieke en mentale inspanningen. De pijnsensaties en energieverlies kunnen dusdanig toenemen dat betrokkene malaise gevoelens ontwikkeld.
De neurocognitieve tekorten veroorzaken afname van denkprestaties, vooral als meerdere prikkels tegelijkertijd verwerkt dienen te worden, als taken onder tijdsdruk uitgevoerd dienen te worden en wanneer taken een lange duur hebben zijn de denkprestaties van betrokkene beneden de maat en maakt betrokkene veel fouten.
Door voornoemde omstandigheden kan betrokkene niet de taken uitvoeren zoals hij zich dat wenst waardoor stress, frustraties en somberheid ontstaan die een impact hebben op het gevoelsleven van betrokkene.
De getoonde tekorten hebben een negatieve invloed op de leer- en carrière mogelijkheden van betrokkene. Onderzochte raakt te snel vermoeid en maakt onder de meeste studie/werk condities te snel teveel fouten. Betrokkene is eveneens beperkt wat betreft de opnamecapaciteit van studiestof door aandachtstekorten.”
Op verzoek van Achmea en [appellant] heeft arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden van [appellant] om zijn eigen bedrijf voort te zetten.
In het kader van zijn onderzoek heeft [arbeidsdeskundige] op 26 februari 2003 [appellant] op het kantoor van zijn advocaat gesproken en op 27 februari 2003 met hen beiden het magazijn van [appellant] in [plaats] bezocht. In het rapport van 11 maart 2003 wordt onder meer informatie van [appellant] over zijn medische situatie (par. 5.2), over zijn onderneming voor het ongeval, ten tijde van onderzoek en voor de toekomst (par. 5.3) vermeld. Na een beschrijving van het magazijn van [appellant], formuleert [arbeidsdeskundige] een plan van aanpak (par. 8.2) en beantwoordt hij de hem gestelde vraag als volgt (par. 9, p. 8):
“Uit onderzoek blijkt dat betrokkene zich expliciet en naar ons idee waarachtig presenteerde. Wij missen objectieve informatie over de belastbaarheid. Omdat wij van mening zijn dat betrokkene op dit moment rust en duidelijkheid nodig heeft om zijn bedrijf voort te zetten, stellen wij voor dat uw opdrachtgever zich garant stelt voor de kosten, verbonden aan het aanstellen van een magazijnhulp op basis van een tijdelijk contract en een beperkte urenaanstelling.
Na objectivering en beoordeling van de behoefte aan hulp in het magazijn kunnen de kosten die de magazijnhulp aan loonkosten kost, mogelijk langere tijd vergoed worden door uw opdrachtgever.
In die periode, wij denken aan maximaal 2 jaar, kan betrokkene zijn omzet vergroten en daarmee de extra kosten van een magazijnmedewerker neutraliseren, opdat hij geen verlies aan verdienvermogen heeft.”
De advocaat van [appellant] heeft bij brief van 24 maart 2003 bij dit rapport een aantal opmerkingen gemaakt, onder meer dat [appellant] het niet zag zitten een magazijnmedewerker in te schakelen. In reactie daarop heeft [arbeidsdeskundige] op 5 juni 2003 aanvullend gerapporteerd. [arbeidsdeskundige] heeft in de aangevoerde argumenten geen aanleiding gezien zijn rapport aan te passen. Vervolgens heeft op 9 juli 2003 een overleg plaatsgehad tussen [arbeidsdeskundige], [appellant] en zijn advocaat, en de heer [letselschade expert] namens LSB [bedrijf] BV letselschaderegeling, de gemachtigde van Achmea. [arbeidsdeskundige] heeft van dat overleg een voortgangsrapportage d.d. 22 juli 2003 opgemaakt (prod. 1 MvG). Daarin staat onder meer:
“Betrokkene voert aan, (…), dat als hij een magazijnmedewerker in dienst neemt, hij deze kracht niet in zijn huidige magazijn (120 vierkante meter) kan laten werken. Het pand voldoet namelijk niet aan de eisen die de wet stelt aan een werkomgeving van personeel. Het magazijn heeft te weinig zonlicht en beschikt niet over een toilet bijvoorbeeld.
Betrokkene hebben wij hierin gelijk moeten geven waarop hij reageerde met de opmerking dat als hij een ander magazijn moet huren, dit in plaats van ongeveer € 363,00 per maand, € 1100,00 tot € 1400,00 kost. (…)
Betrokkene wenst niet met personeel te werken. Hij heeft daar nooit voor gekozen en wil daar in de toekomst ook niet aan beginnen. Hij wil echter daarop een uitzondering maken op het moment dat zijn wederpartij hem de volledige loonkosten vooruitbetaald tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. (…)
Wij hebben betrokkene aangegeven dat hij niet als zelfstandig ondernemer denkt c.q. wil handelen. Wij gaven hem aan dat hij, zoals een zelfstandige betaamt, creatief naar oplossingen moet zoeken en daarnaar moet handelen opdat het bedrijf hetzelfde, dan wel beter resultaat bereikt.(…).
Conclusie
Partijen hebben nog geen doorbraak bereikt in het oplossen van deze letselschade. (…)”
De buitengerechtelijke onderhandelingen zijn vervolgens in een impasse geraakt aangezien Achmea en [appellant] het niet eens konden worden over de door het ongeval bij [appellant] veroorzaakte beperkingen c.q. de hoogte van het verlies aan verdienvermogen. Achmea heeft op 19 januari 2005 in aanvulling op eerder verstrekte voorschotten een slotbetaling van € 100.000,00 gedaan. Volgens Achmea heeft zij in totaal een bedrag aan € 168.101 als voorschot betaald, alsmede voorschotten op de buitengerechtelijke kosten. Na een aantal eerdere onderzoeken in opdracht van het UWV is [appellant] in het kader van een eenmalige herbeoordeling ASB op 26 september 2006 onderzocht door een verzekeringsarts van het UWV. Ten behoeve van de toenmalige belastbaarheid is een belastbaarheidsprofiel opgesteld, dat als bijlage bij het rapport is gevoegd.
Bij brief van 15 november 2006 (prod. 43 ibidem) heeft het UWV op basis van voornoemde door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen geconcludeerd dat [appellant] als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd en besloten om [appellant] voor 80-100% arbeidsongeschikt te beschouwen.
Per 1 januari 2007 heeft [appellant] de inschrijving van La Tenda bij de Kamer van Koophandel opgeheven en zijn zaak gesloten.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] bij dagvaarding van 20 februari 2006 Achmea in rechte betrokken en gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Achmea te veroordelen:
1. primair, om tegen behoorlijk bewijs van betaling aan hem te betalen een bedrag van € 554.883,20, te vermeerderen met wettelijke rente;
2. subsidiair, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen een bedrag van € 200.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente;
3. in de kosten van de procedure.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant], kort samengevat, ten grondslag gelegd, dat hij ten tijde van het ongeval fulltime werkzaam was als zelfstandig ondernemer en dat hij door het ongeval noodgedwongen alle bedrijfsactiviteiten heeft moeten staken. Weliswaar is hij niet 100% arbeidsongeschikt, maar met zijn handicap ten gevolge van het ongeval kon hij zijn werkzaamheden niet meer uitvoeren en extra personeel in dienst nemen, zoals [arbeidsdeskundige] adviseerde en Achmea heeft overgenomen, doet de omzet niet toenemen doch werkt integendeel kostenverhogend. Bovendien wilde [appellant] gelet op zijn karakterstructuur geen personeelsleden in dienst nemen, zodat hij alles zelf moet doen en daardoor fysiek werd overbelast, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij zijn groothandel noodgedwongen heeft moeten sluiten. [appellant] houdt Achmea primair aansprakelijk voor zijn verlies aan verdienvermogen, dat volgens de berekening van het IVBL (Instituut voor Berekening Letselschade B.V. te [plaats]) tot 2032, als [appellant] 65 jaar wordt, € 704.421,00 bedraagt, zodat na aftrek van het voorschot ad € 149.537,80 een bedrag van € 554.883,20 resteert.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering stelt [appellant], kort gezegd, dat tijdens de onderhandelingen door de gemachtigde van Achmea op 12 maart 2004 een voorstel tot nabetaling van € 300.000,00 is gedaan, waarop zijn raadsman een tegenvoorstel deed van € 350.000,00. Toen [appellant] kort daarop te kennen gaf het eerdere aanbod alsnog te willen aanvaarden, liet Achmea weten dat gelet op het tegenvoorstel dit aanbod vervallen was. Dergelijk handelen is naar de mening van [appellant] in strijd met alle beginselen van redelijkheid, billijkheid en goede trouw, een en ander zoals usance in de letselschadepraktijk. Op grond daarvan vordert [appellant] nakoming van dit aanbod en na vermindering met de nabetaling van € 100.000,00 resteert een bedrag van € 200.000,00.
3.2.3.
Achmea heeft gemotiveerd verweer gevoerd, kort gezegd inhoudende dat zij reeds een bedrag van € 168.101,00 aan voorschotten op de buitengerechtelijke kosten heeft betaald, op grond waarvan zij aan haar verplichtingen tot vergoeding van de schade heeft voldaan. Overige verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 mei 2006 een comparitie van partijen gelast, die op 13 juni 2006 heeft plaatsgevonden. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat zij zouden trachten om binnen drie weken na de comparitie tot een gezamenlijke benoeming van een verzekeringsgeneeskundige te komen en dat zij als dit niet zou lukken de rechtbank zouden verzoeken een deskundige te benoemen. In dat geval zou de te benoemen verzekeringsgeneeskundige worden verzocht een belastbaarheidsprofiel van [appellant] op te stellen op basis van alle voorhanden medische rapporten alsmede op basis van eigen onderzoek.
3.3.2.
Nadat beide partijen op 28 maart 2008 een (antwoord)akte na comparitie hadden genomen, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 12 november 2008 onder meer overwogen:
i) dat zij gelet op de in geding zijnde (uitgebreide) medische en arbeidsdeskundige rapportages van oordeel is dat het verband tussen het ongeval en de in die rapporten vermelde bij [appellant] bestaande klachten c.q. beperkingen voldoende vaststaat, zodat zij geen noodzaak ziet voor een rapportage door een orthopedisch chirurg (r.o. 3.3);
ii) dat nu partijen nog steeds van mening verschillen over de al dan niet duidelijkheid van de voorhanden FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) met betrekking tot de omvang van de beperkingen en daarmede samenhangend de vraag naar de belastbaarheid, de rechtbank de benoeming van een deskundige zinvol en noodzakelijk acht, dat partijen bij akte kunnen aangeven of zij nog een afsluitende arbeidsdeskundige rapportage wenselijk achten en zo ja, of zij dan opteren voor benoeming van de reeds eerder bij deze zaak betrokken arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] dan wel de voorkeur geven aan een nieuw te benoemen arbeidsdeskundige (r.o. 3.4).
3.3.3.
Gelet op het relatief hoge voorschot van de te benoemen verzekeringsgeneeskundige [verzekeringsgeneeskundige] stelt de rechtbank in het tussenvonnis van 1 april 2009 partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten. Daarnaast geeft de rechtbank partijen in verband met de woonplaats van [appellant] (hof: deze was inmiddels verhuisd naar Barcelona) in overweging of het niet de voorkeur zou verdienen reeds over te gaan tot benoeming van een arbeidsdeskundige, zodat beide onderzoeken in een keer kunnen worden afgehandeld, dat de rechtbank daarbij denkt aan [arbeidsdeskundige], nu deze al in de zaak ingeschakeld is geweest, door partijen gezamenlijk was aangezocht, en [appellant] naar het oordeel van de rechtbank geen zwaarwegende argumenten heeft aangevoerd om [arbeidsdeskundige] niet meer te benoemen (r.o. 2.4.1).
3.3.4.
Bij tussenvonnis van 22 juli 2009 heeft de rechtbank de verzekeringsgeneeskundige [verzekeringsgeneeskundige] en de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] tot deskundigen benoemd. In het tegen de benoeming van [arbeidsdeskundige] door [appellant] bij akte van 27 mei 2009 aangevoerde heeft de rechtbank geen argumenten gezien om anders te beslissen (r.o. 2.2).
De rechtbank heeft [verzekeringsgeneeskundige] gevraagd a) een belastbaarheidsprofiel van [appellant] op te maken op basis van alle voorhanden medische rapporten alsmede op basis van eigen onderzoek en b) of de onderhavige zaak [verzekeringsgeneeskundige] overigens nog aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
Aan [arbeidsdeskundige] zijn de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd:
a. wat is de arbeidsongeschiktheid van [appellant] ten gevolge van alle huidige klachten en beperkingen die op basis van het rapport van de verzekeringsgeneeskundige als gevolg van het ongeval worden aangemerkt?
b. is sprake van restcapaciteit? Welke beroepswerkzaamheden zijn gegeven de vooropleiding en werkervaring van [appellant] als passend respectievelijk gangbaar te beschouwen?
c. in het geval de voorgaande vraag positief wordt beantwoord: welke loonwaarde moet aan die nog passende dan wel gangbare beroepswerkzaamheden na ongeval worden toegekend?
d. kunt u op grond van een duidelijke berekening aannemelijk maken dat [appellant] meer omzet had kunnen behalen als iemand in zijn magazijn werkzaam zou zijn geweest?
e. Geeft de zaak u overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen?
3.3.5.
[verzekeringsgeneeskundige] heeft op 18 augustus 2010 zijn rapport uitgebracht. Dit rapport bevat een samenvatting van de medische gegevens van [appellant] (p. 2 -5), een anamnese (p. 5-7) en een verslag van het door [verzekeringsgeneeskundige] op 19 mei 2010 bij [appellant] uitgevoerde lichamelijk onderzoek (p. 7-8). Vervolgens schrijft [verzekeringsgeneeskundige] in zijn rapport in paragraaf 4 “Beschouwing en conclusie” onder meer het volgende (p. 10):
“Ondergetekende concludeert, evenals expertiserend neuroloog [neuroloog], dat patiënt een klachtenpatroon heeft ontwikkeld, passend bij een post-whiplash syndroom. Het klachtenpatroon kan als mild worden omschreven.
Op basis van de bevindingen bij onderzoek is ondergetekende van mening dat patiënt beperkingen heeft ten aanzien van intensieve belasting van de nek. Er gelden ook beperkingen ten aanzien van dragen, tillen, trekken, bovenhands werken, reiken etc.
In verband met de nekklachten, trekkend door de rechter arm naar rechter hand, en op basis van de bevindingen bij lichamelijk onderzoek in de vorm van gering krachtverlies en een geringe vermindering van de fijne motoriek, gelden er tevens enige beperkingen ten aanzien van intensieve belasting van de rechter dominante arm.
Tevens gelden er beperkingen ten aanzien van de koude en temperatuurswisselingen omdat blootstelling hieraan aanleiding kan zijn voor verergering van klachten/beperkingen.
Ten gevolge van de door patiënt aangegeven concentratieproblemen, eveneens passend bij het whiplash syndroom, is ondergetekende van mening dat patiënt is aangewezen op arbeid, waarbij beperkingen gelden ten aanzien van psychische belasting in de vorm van hoge tijds-/werkdruk, herinneren, dwingend werktempo, concentreren.
Voor een uitgebreide beschrijving van de beperkingen wordt verwezen naar bijgevoegde beperkingen lijst d.d. 29 mei 2010.
Bij inachtneming van de genoemde beperkingen is er geen aanleiding om een restrictie met betrekking tot het arbeidpatroon van toepassing te achten.”
3.3.6.
[arbeidsdeskundige] heeft op 3 februari 2011 zijn (definitieve) rapport uitgebracht. Op basis van het rapport van [verzekeringsgeneeskundige] en de daarbij behorende FML (door [arbeidsdeskundige] op p. 4-7 van zijn rapport weergegeven) beantwoordt [arbeidsdeskundige] de hem gestelde vragen als volgt:
Antwoord op vraag a:
“Ik ben dus van mening dat betrokkene, mede omdat hij zelfstandig ondernemer is(was), volledig geschikt was om zijn eigen werk te doen in zijn eigen onderneming. Als de belasting van het werk zijn belastbaarheid al zou hebben overschreden, had hij daarvoor als zelfstandig ondernemer een gepaste oplossing kunnen vinden/gebruiken.”
Antwoord op vraag B en C:
“Betrokkene heeft een restverdiencapaciteit in zijn eigen onderneming van 100%. In het vrije bedrijf heeft hij – rekening houdend met zijn persoon, zijn ervaringen en zijn beperkingen – voldoende mogelijkheden op het verkrijgen van een passende baan. Functies en daarbij behorende verdiensten zijn genoemd (hof: zie p. 18 voorafgaande aan het antwoord).
Vraag en antwoord op vraag D:
“Deze vraag kan ik niet beantwoorden in die zin dat ik niet kan voldoen aan de gestelde eis om een duidelijke berekening te maken.
Mijn redenering is echter wat deze vraag aangaat als volgt:
- Betrokkene werkte voor de datum van het ongeval, gemiddeld 30 uur per week.
- Daarvan werkte hij gemiddeld 24 uur per week in het magazijn.
- Gemiddeld was hij dus 6 uur per week onderweg voor inkoop en verkoop.
- Met deze verdeling van werkzaamheden en tijd, behaalde hij een omzet en winst zoals bekend bij u.
- Als hij iemand in het magazijn erbij zou hebben gehad, zou hij meer tijd aan inkoop en meer tijd aan verkoop hebben kunnen besteden.
- Er van uitgaande dat de markt van zijn producten niet al geheel voorzien was van specifiek zijn producten, vind ik het aannemelijk dat hij bij meer acquisitie ook meer omzet had kunnen genereren.
- Daar komt bij dat hij, zeker omdat zijn bedrijf in Zuid-Limburg gevestigd was, ook grote afzetgebieden in België en Duitsland kon aanboren. Gebieden waar bij op datum ongeval niet actief was.
Al met al verwacht ik dat als hij een collega in het magazijn had gehad, hij meer omzet gegenereerd zou kunnen hebben.”
[arbeidsdeskundige] heeft [appellant] voor dit onderzoek niet gesproken, omdat [appellant] had laten weten dat hij dat niet nodig vond. [arbeidsdeskundige] heeft zich dus enkel gebaseerd op dossierstudie en een arbeidsmarktonderzoek en op hetgeen hem vanwege zijn eerdere onderzoek over de onderneming van [appellant] reeds bekend was.
3.3.7.
In het tussenvonnis van 7 maart 2012 heeft de rechtbank overwogen dat zij de conclusie van de deskundige [verzekeringsgeneeskundige] overneemt en heeft zij het bezwaar van [appellant] dat geen rekening was gehouden met een beperking ten aanzien van autorijden, verworpen.
3.3.8.
Wat betreft het deskundigenrapport van [arbeidsdeskundige] heeft de rechtbank overwogen dat ongewis is of de deskundige heeft kennisgenomen van de rapporten van [neuroloog] en [neuropsycholoog] van 3 mei 2001 en 2 april 2001 en heeft zij [arbeidsdeskundige] in de gelegenheid gesteld zich daaromtrent uit te laten.
3.3.9.
[arbeidsdeskundige] heeft daarop bij brief van 20 maart 2012 geantwoord dat hij genoemde rapporten in zijn bezit heeft en had gelezen voordat hij destijds zijn deskundigenbericht had opgesteld, maar dat hij als arbeidsdeskundige, anders dan verzekeringsarts [verzekeringsgeneeskundige], geen medische informatie mag beoordelen. [verzekeringsgeneeskundige] heeft dat wel gedaan en de bevindingen van [verzekeringsgeneeskundige], vastgelegd in zijn rapport en bijbehorend belastbaarheidspatroon, zijn voor [arbeidsdeskundige] als arbeidsdeskundige de medisch objectieve basis voor de beoordeling van de aan hem gestelde vragen, aldus [arbeidsdeskundige].
3.3.10.
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 21 november 2012 de bezwaren van [appellant] ten aanzien van de (on)partijdigheid van [arbeidsdeskundige] bij de vervulling van zijn taak verworpen evenals de overige kritiekpunten van [appellant] tegen diens rapportage. Vervolgens heeft de rechtbank ten aanzien van het rapport van [arbeidsdeskundige] geconcludeerd dat hij op deugdelijke wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van ongeschiktheid van [appellant] voor het eigen werk, dat zij geen aanleiding heeft te twijfelen aan de juistheid van de rapportage en dat zij de conclusie overneemt. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en deze in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep 22 grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Daarbij heeft [appellant] een in zijn opdracht opgesteld arbeidsdeskundig onderzoek van [arbeidsdeskundige] van Juricon Adviesgroep B.V. van 24 mei 2013 overgelegd.
In de kern richten de grieven zich tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de beoordeling van de vorderingen van [appellant] van de rapporten van [verzekeringsgeneeskundige] en [arbeidsdeskundige] uitgegaan kan worden. [appellant] herhaalt vrijwel alle in eerste aanleg tegen deze rapporten aangehaalde bezwaren. Hierna wordt zo nodig op de afzonderlijke grieven ingegaan.
Internationale aspecten
3.5.
Gelet op de internationale aspecten van deze zaak – [appellant] woonde ten tijde van het ongeval in 1998 in België en thans in Spanje – dient eerst te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen en zo ja, welk recht van toepassing is. Partijen noch de rechtbank hebben zich over deze vragen uitgelaten.
Aangezien het ongeval (onrechtmatige daad) plaatsvond in Nederland, is de Nederlandse rechter op grond van – het destijds geldende – artikel 5 EEX bevoegd.
Het hof begrijpt uit het feit dat partijen in hun stellingen aansluiting zoeken bij het Nederlandse recht, dat zij voor toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen, hetgeen in casu is toegestaan.
Klachten en beperkingen [appellant]
3.6.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.3 van het tussenvonnis van 12 november 2008 overwogen dat gelet op de (uitgebreide) medische en arbeidsdeskundige rapportages betreffende [appellant] het verband tussen het ongeval en de in deze rapporten vermelde bij [appellant] bestaande klachten c.q. beperkingen voldoende vaststaat. De rechtbank doelt kennelijk op de door [appellant] bij inleidende dagvaarding overgelegde producties 1 t/m 21, maar heeft niet aangegeven van welke klachten en beperkingen wordt uitgegaan.
Verzekeringsarts [verzekeringsgeneeskundige] heeft in zijn rapport de overgelegde medische en arbeidsdeskundige stukken samengevat. Uit het rapport van [verzekeringsgeneeskundige] blijkt dat hij zijn bevindingen vooral baseert op de rapporten van neuroloog [neuroloog], neuropsycholoog [neuropsycholoog] en het rapport van de verzekeringsarts van het UWV van 26 september 2006 met de daarbij behorende FML van dezelfde datum. Nu geen van partijen bezwaar heeft gemaakt tegen het aldus in het rapport van [verzekeringsgeneeskundige] neergelegde uitgangspunt zal ook het hof van deze klachten en beperkingen uitgaan (zie hiervoor r.o. 3.1 sub c).
3.7.
In grief V stelt [appellant] dat door de rechtbank onnodig een onderzoek is gelast door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, omdat op grond van de rapportages van het UWV al vaststond dat [appellant] arbeidsongeschikt was.
3.7.1.
Deze grief faalt. Of [appellant] in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid dient te worden onderzocht door een arbeidsdeskundige en alvorens die zijn onderzoek kan verrichten, dient een verzekeringsarts op grond van de door andere medici en hemzelf vastgestelde beperkingen een beperkingenprofiel op te stellen.
Dat [appellant] in het kader van zijn aanspraak op een uitkering op grond van de WAZ is onderzocht door verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het UWV betekent nog niet dat de rechtbank ook in een letselschadezaak van de uitkomsten van die rapportages dient uit te gaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gelden voor een uitkering op grond van de WAZ andere criteria ter vaststelling van arbeidsongeschiktheid.
3.7.2.
Voor zover [appellant] in het verlengde van grief V in andere grieven – zie bijvoorbeeld grief XIX - erover klaagt dat de rechtbank onnodig een onderzoek door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige heeft gelast, omdat op grond van de rapportages van het UWV al vaststond dat [appellant] arbeidsongeschikt was, faalt dit eveneens.
3.8.
Het hof zal eerst de grieven c.q. bezwaren tegen het rapport van de door de rechtbank benoemde verzekeringsarts [verzekeringsgeneeskundige] beoordelen en daarna de grieven/bezwaren tegen het rapport van de arbeidsdeskundige. Het rapport van de door de rechtbank benoemde arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] bouwt immers voorts op het rapport van de verzekeringsarts, in die zin dat de arbeidsdeskundige op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts, meer in het bijzonder op bij de door de verzekeringsarts vastgestelde FML, heeft beoordeeld of en zo ja, in welke mate sprake is van arbeidsongeschiktheid.
Bezwaren tegen rapport van de verzekeringsarts
3.9.
In grief VII herhaalt [appellant] zijn bezwaar dat [verzekeringsgeneeskundige] in de FML geen beperkingen ten aanzien van het autorijden heeft aangenomen.
3.9.1.
Niet duidelijk is waarop [appellant] zijn stelling baseert dat het een feit van algemene bekendheid is dat autorijden een van de problemen is waar PWS-slachtoffers tegen aanlopen. Achmea heeft dit gemotiveerd betwist (zie MvA nr. 61). Dat zulks een feit van algemene bekendheid is kan daarom niet worden aangenomen.
Ook de enkele omstandigheid dat [appellant] aan [verzekeringsgeneeskundige] heeft gemeld problemen te hebben met autorijden betekent nog niet dat de verzekeringsarts daarvoor een beperking moet aannemen. Een verzekeringsarts onderzoekt per individueel slachtoffer of bepaalde door andere medici en hemzelf geconstateerde klachten ook leiden tot voor de arbeidsgeschiktheid in aanmerking te nemen beperkingen. Anders dan [appellant] betoogt, betekent de constatering van [neuropsycholoog] dat als taken onder tijdsdruk uitgevoerd dienen te worden en wanneer taken een langere duur hebben, de denkprestaties van betrokkene beneden de maat zijn en betrokkene veel fouten maakt, nog niet dat [appellant] geen auto zou kunnen rijden.
Nu [appellant] geen andere gronden heeft aangevoerd waarom het op grond van zijn deskundigheid gegeven oordeel van [verzekeringsgeneeskundige] dat er geen beperkingen zijn voor autorijden onjuist zou zijn, moet het bezwaar van [appellant] worden verworpen.
3.9.3.
De conclusie is dan ook dat grief VII, en daarmee ook grief VIII, faalt.
3.10.
Grief XIII klaagt erover dat de rechtbank in randnummer 2.7.2 van het eindvonnis van 21 november 2012 de conclusie van [verzekeringsgeneeskundige] niet juist heeft weergegeven.
3.10.1.
Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank de opmerking van [verzekeringsgeneeskundige] op p. 10 van zijn rapport - “Bij inachtneming van genoemde beperkingen is er geen aanleiding om een restrictie met het betrekking tot het arbeidspatroon toe te passen.”- niet onjuist weergegeven door te parafraseren dat er ondanks de door [verzekeringsgeneeskundige] genoemde (lichte) beperkingen er geen restricties ten aanzien van het arbeidspatroon bestaan. Zowel uit de opmerking van [verzekeringsgeneeskundige] als uit de weergave daarvan door de rechtbank volgt duidelijk dat bij de beoordeling van het arbeidspatroon rekening moet worden gehouden met de beperkingen, zoals neergelegd in de FML. Het is dan vervolgens voorbehouden aan de arbeidsdeskundige om op grond van de in de FML opgenomen beperkingen te beoordelen of en zo ja, in welke mate sprake is van arbeidsongeschiktheid van [appellant]. Om die reden gaat het hof voorbij aan de klacht van [appellant] dat [verzekeringsgeneeskundige] geen arbeidspatroon van [appellant] heeft ontvangen. Dit is niet van belang. Het gaat erom dat de arbeidsdeskundige zich een beeld heeft kunnen vormen van het arbeidspatroon c.q. de aard en wijze waarop [appellant] voorafgaande aan het ongeval de werkzaamheden verrichtte.
In zoverre faalt grief XIII. Voor zover in deze grief ook wordt geklaagd over het rapport van [arbeidsdeskundige] wordt daar hierna op in gegaan.
3.10.2.
De conclusie is dat de bezwaren tegen het rapport van [verzekeringsgeneeskundige] falen. Ook het hof is van oordeel dat het rapport van [verzekeringsgeneeskundige] consistent is en dat inzichtelijk is hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Het hof neemt deze conclusies dan ook over en maakt die tot de zijne. Dit betekent dat de arbeidsdeskundige bij de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van [appellant] uit diende te gaan van de door [verzekeringsgeneeskundige] opgestelde FML.
Bezwaren tegen het rapport van de arbeidsdeskundige
a) tegen de persoon van de deskundige
3.11.
[appellant] herhaalt in de grieven II, III, VI, IX, X, XI, XII, XIV en XV zijn in eerste aanleg aangevoerde bezwaren tegen de benoeming van de persoon van [arbeidsdeskundige].
Volgens [appellant] is de benoeming van [arbeidsdeskundige] in strijd met artikel 198 Rv en met de leidraad deskundigen in civiele zaken, omdat gelet op de eerdere betrokkenheid van [arbeidsdeskundige] bij de onderhavige zaak en zijn standpunten zoals verwoord in rapporten van 2003, [arbeidsdeskundige] niet als onpartijdig en onafhankelijk deskundige kan worden aangemerkt. Zeker na de voortgangsrapportage van 22 juli 2003 had [arbeidsdeskundige] voor [appellant] afgedaan. [appellant] verwijst daarbij onder meer naar het standpunt van [arbeidsdeskundige] over het aannemen van een personeelslid en zijn visie omtrent de wijze waarop een zelfstandig ondernemer met zijn beperkingen dient om te gaan (zie ook r.o. 3.1 sub d).
3.11.1.
Vooropgesteld wordt dat onder bepaalde omstandigheden een gebrek aan onpartijdigheid aan de zijde van een door de rechter benoemde deskundige een schending kan meebrengen van het beginsel van equality of arms. In dit verband kan ook aan de vrees van een procespartij voor partijdigheid van een deskundige een zeker gewicht toekomen. Een zodanige vrees is echter niet van beslissende betekenis; wél van beslissende betekenis is of de twijfels die door de schijn van partijdigheid zijn gewekt, objectief gerechtvaardigd zijn (HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:523; de Hoge Raad verwijst op zijn beurt naar: EHRM 5 juli 2007, NJ 2010/323, par. 47-48).
3.11.2.
Het hof overweegt op grond van het voorgaande als volgt.
De omstandigheid dat [arbeidsdeskundige] eerder als deskundige bij de zaak betrokken is geweest, is onvoldoende om te concluderen dat [arbeidsdeskundige] niet langer onpartijdig is. [arbeidsdeskundige] is in 2003 immers op gezamenlijk verzoek van partijen verzocht een onderzoek te verrichten.
Ook de opmerkingen die [arbeidsdeskundige] tijdens dat onderzoek heeft gemaakt dan wel zijn voorstellen dienaangaande voor een voorlopige oplossing voor [appellant] getuigen naar het oordeel van het hof niet van vooringenomenheid. [arbeidsdeskundige] heeft die opmerkingen en voorstellen als arbeidsdeskundige gedaan en het is juist vanwege zijn kennis en deskundigheid op dat terrein dat partijen destijds [arbeidsdeskundige] hebben ingeschakeld.
Dat [arbeidsdeskundige] toen hij door de rechtbank werd benaderd zijn eerdere betrokkenheid heeft gemeld – op grond van artikel 3.6 van de thans geldende “Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken” dient een deskundige dat onverwijld te melden – en dat hij mogelijk dacht daarom niet vrij te staan, doet daar evenmin aan af. De rechtbank oordeelde kennelijk dat dit in de gegeven omstandigheden niet aan zijn benoeming in de weg stond.
Dat [arbeidsdeskundige] niet op alle door [appellant] zelf in zijn brief aan zijn advocaat gemaakte opmerkingen bij zijn concept-rapport heeft gereageerd doch zich heeft beperkt tot de opmerkingen van de advocaat van [appellant], getuigt evenmin van vooringenomenheid.
Een deskundige behoeft niet op alle opmerkingen van partijen te reageren, hij kan zich beperken tot de opmerkingen die vallen binnen het kader van de door de rechter gestelde vragen. Om die reden mocht [arbeidsdeskundige], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zich beperken tot een reactie op de opmerkingen, zoals neergelegd in de brief van de advocaat van [appellant].
3.11.3.
Hetgeen [appellant] aanvoert ter onderbouwing van zijn standpunt dat [arbeidsdeskundige] vooringenomen en dus niet onpartijdig is, komt er in de kern op neer dat [appellant] geen vertrouwen heeft in [arbeidsdeskundige], omdat hij het niet eens is met een aantal standpunten van [arbeidsdeskundige], zoals neergelegd in zijn rapport(en). De enkele omstandigheid dat een partij het niet eens is met - inhoudelijke - standpunten van een deskundige is echter onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde vrees dat de deskundige niet onpartijdig is.
3.11.4.
Grief XIV klaagt over het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.7.4. van het eindvonnis dat het feit dat [arbeidsdeskundige] [appellant] niet persoonlijk heeft gesproken voor rekening en risico van [appellant] komt. Deze klacht faalt. Dat [appellant] desgevraagd aan de rechtbank te kennen had gegeven het niet noodzakelijk te vinden in het kader van het arbeidsdeskundig onderzoek met [arbeidsdeskundige] te spreken, komt ook naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van [appellant].
3.11.5.
De in r.o. 3.11 genoemde grieven falen derhalve waar het de persoon van [arbeidsdeskundige] betreft. Voor zover de bezwaren tevens inhoudelijke kritiek op het rapport van [arbeidsdeskundige] bevatten, wordt daarop hierna ingegaan.
b) inhoudelijke bezwaren
3.12.
Naast de hiervoor besproken bezwaren, bevatten ook de grieven XV, XVI, XVII, XIX en X inhoudelijke bezwaren tegen het rapport van [arbeidsdeskundige]. Het gaat, kort samengevat, om de volgende bezwaren:
- ten onrechte gaat [arbeidsdeskundige] ervan uit dat [appellant] ten aanzien van de gevolgen van het ongeval dient te handelen als ondernemer;
- ten onrechte is in het rapport geen aandacht besteed aan de omstandigheid dat de loods van [appellant] niet voldeed aan de wettelijke eisen zodat het voor [appellant] niet mogelijk was personeel in dienst te nemen;
- gelet op zijn persoonlijkheid kan van [appellant] niet worden verlangd personeel in dienst te nemen;
- ten onrechte wordt voorgesteld dat [appellant] een elektrische palletwagen diende aan te schaffen, omdat deze ongeschikt was om de auto en aanhangwagen die [appellant] destijds had te laden of te lossen en evenmin een oplossing geeft voor het tillen boven schouderhoogte, terwijl Achmea niet heeft aangeboden de kosten daarvan te vergoeden en de loodseigenaar daarmee niet zou hebben ingestemd vanwege bouwkundige aanpassingen;
- de door [arbeidsdeskundige] aangedragen oplossing voor het ompakken van dozen met een gewicht zwaarder dan 10 kilo is niet toereikend;
- het is niet uit te leggen dat nu de FML van [verzekeringsgeneeskundige] nauwelijks afwijkt van de FML van het UWV, [arbeidsdeskundige] concludeert tot 100% arbeidsgeschiktheid en het UWV [appellant] voor 80-100% arbeidsongeschikt heeft geacht;
- in de rapportage van [arbeidsdeskundige] ontbreekt de elementaire afweging belasting/belastbaarheid (ter onderbouwing is een arbeidsdeskundig rapport van de heer [arbeidsdeskundige] van 24 mei 2013 overgelegd (prod. 4 MvG)).
3.12.1.
Het hof oordeelt als volgt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, diende [arbeidsdeskundige] uitgaande van de beperkingen zoals vastgesteld door [verzekeringsgeneeskundige] te beoordelen of [appellant] in staat was zijn werkzaamheden uit te oefenen. Bij dat onderzoek dient een arbeidsdeskundige ook te onderzoeken of de vóór het ongeval verrichte werkzaamheden met aanpassingen of hulpmiddelen kunnen worden verricht. Dat dit aspecten zijn, die ook bij de beoordeling van de schadebeperkingsplicht van belang kunnen zijn, staat aan het onderzoeken van die mogelijkheden door de arbeidsdeskundige niet in de weg. Van een benadeelde mag worden verwacht dat hij binnen redelijke grenzen meewerkt aan beperking van de schade. In dit licht plaatst het hof de opmerking van [arbeidsdeskundige] dat van [appellant] mocht worden verwacht dat hij als ondernemer naar creatieve oplossingen zou zoeken, althans bereid zou zijn aan redelijke voorstellen/oplossingen zijn medewerking te geven.
3.12.2.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling, nog daargelaten dat die niet door deugdelijke stukken is onderbouwd, dat zijn persoonlijkheid zich tegen het inschakelen van personeel verzet. Het voorstel van [arbeidsdeskundige] om een personeelslid in te schakelen was in 2003 nog niet gebaseerd op een belastbaarheidsprofiel, maar was slechts een suggestie om voorlopig het voortbestaan van de onderneming van [appellant] veilig te stellen. Bij het in opdracht van de rechtbank uitgevoerde arbeidsdeskundig onderzoek concludeerde [arbeidsdeskundige] op grond van de FML, opgesteld door [verzekeringsgeneeskundige], dat [appellant] zijn oorspronkelijke werk volledig zonder hulp van derden kon doen (p. 14 van het rapport). Inschakeling van personeel is niet meer aan de orde. Dat de loods destijds niet aan de wettelijke eisen voldeed is derhalve niet relevant. Het bewijsaanbod om een psychiater te benoemen (MvG p. 28), die mede een milieuonderzoek zou kunnen doen, wordt als niet terzake doende verworpen.
3.12.3.
Om de hiervoor genoemde reden mocht ook van [appellant] worden verwacht gebruik te maken van hulpmiddelen, zoals een hand- of elektrische pallet, zodat hij ondanks zijn beperkingen de werkzaamheden zou kunnen uitvoeren. Het hof begrijpt het rapport van [arbeidsdeskundige] aldus, dat [arbeidsdeskundige] uitgaande van gebruik van de voorgestelde hulpmiddelen, [appellant] als zelfstandig ondernemer volledig geschikt achtte om zijn eigen werk in zijn onderneming te verrichten. [arbeidsdeskundige] reageert op een opmerking van de advocaat van [appellant] over de aanschaf van een elektrische pallettruck in zijn rapport als volgt (p. 12):
“In mijn rapport heb ik aangegeven dat betrokkene naar mijn mening een pallet geladen met dozen met zijn handbewogen pallettruck kon verplaatsen. Daarmee kon hij dit werk doen. Als alternatief noemde ik een elektrische pallettruck, die overigens bij zeer veel ondernemers aanwezig is, die het verplaatsen van een pallet vergemakkelijkt. Ik ben en blijf van mening dat een dergelijke ‘voorziening’ ook bij betrokkene te realiseren was. Ook in het pand waar hij een bedrijfshal huurde.”
Gelet op het feit dat [appellant] zijn werkzaamheden met de bij hem in gebruik zijnde handpalletwagen kon verrichten, gaat het hof voorbij aan de bezwaren van [appellant] tegen de aanschaf van een elektrische palletwagen.
3.12.4.
Wat betreft het ompakken van dozen heeft [arbeidsdeskundige] in zijn rapport het volgende opgemerkt (p. 15/16):
“Zijn producten worden op pallets en in dozen aangevoerd. Deze dozen wegen tot 15 kilogram. Zij wegen dus niet allemaal 15 kilogram zwaar. Deze dozen moet hij van de pallet nemen om de inhoud te controleren. Vervolgens pakt hij de inhoud om of laat ze in de originele doos zitten. Het is niet gezegd dat hij de doos per se van de pallet moet nemen om deze te controleren. Hij kan ze, omdat hij toch alles moet controleren, ook op de pallet laten staan en daar openen. Hij kan dozen die ‘te zwaar’ zijn, direct ompakken naar dozen met een minder totaalgewicht. Dat kan in een handeling doorgaan zonder essentieel tijdverlies. Daardoor worden deze ‘nieuwe dozen’ eenvoudig te verplaatsen en is het probleem van het moeten hanteren van zware dozen verholpen.
Niet in te zien valt waarom de door [arbeidsdeskundige] voorgestelde werkwijze voor het ompakken van dozen van 15 kilogram niet ook bij dozen vanaf 10 kilogram gevolgd zou kunnen worden. Ook dit bezwaar faalt.
3.12.5.
Het bezwaar dat niet valt uit te leggen dat het UWV heeft vastgesteld dat [appellant] voor 80-100% arbeidsongeschikt is, terwijl [appellant] volgens [arbeidsdeskundige] geheel geschikt is voor zijn eigen werk, faalt eveneens. Zoals hiervoor is overwogen, hanteert het UWV bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid een ander criterium en dat kan leiden tot verschillende uitkomsten.
3.12.6.
Het hof deelt niet de conclusie van [arbeidsdeskundige] dat in het rapport van [arbeidsdeskundige] de elementaire afweging tussen belasting en belastbaarheid ontbreekt. Daarbij acht het hof van belang dat [arbeidsdeskundige] anders dan [arbeidsdeskundige] bij zijn eerste rapportage, [appellant] niet zelf heeft gesproken.
[arbeidsdeskundige] is in zijn rapport op grond van informatie verstrekt door [appellant] tijdens zijn onderzoek in 2003 uitgegaan van een gemiddelde werkweek van 30 uren, waarvan 24 uren werden besteed aan werkzaamheden in het magazijn. Het zijn vooral deze werkzaamheden waarover [appellant] zegt beperkt te zijn bij het uitvoeren daarvan en niet bij de werkzaamheden waarover [arbeidsdeskundige] het heeft (ontwerpen, inkoop, verkoop, acquisitie).
Uit het rapport van [arbeidsdeskundige] blijkt voorts dat [appellant] aan de door [arbeidsdeskundige] genoemde werkzaamheden gemiddeld 6 uur per week besteedde. [arbeidsdeskundige] heeft anders dan [arbeidsdeskundige] stelt ten aanzien van de werkzaamheden van [appellant] weldegelijk een afweging gemaakt tussen belasting en belastbaarheid, zoals blijkt uit het volgende citaat (p. 16/17):
“Een knelpunt dat mogelijk ook aan de orde zou kunnen zijn (aan de orde was), is de vraag of betrokkene een pallet geladen met dozen met zijn handbewogen pallettruck kan verplaatsen in zijn magazijn. Ik ben van mening dat, rekening houdend met het feit dat de trekkracht die je nodig hebt om een pallet te verplaatsen niet overeenkomt met het gewicht dat daarop staat, dit mogelijk moet zijn geweest voor betrokkene. Als dat niet mogelijk was, zou hij als ondernemer een elektrische pallettruck hebben kunnen aanschaffen welke voorkomt dat hij de pallet handmatig moet trekken of duwen.
Het transporteren van zijn producten van zijn magazijn naar de detailhandel of het magazijn van zijn afnemers is evenmin een probleem. Als ik er van uit ga dat hij zijn te vervoeren producten heeft omgepakt in voor hem hanteerbare (te tillen) dozen, kan hij dit zonder meer uitvoeren (binnen zijn belastbaarheid). Als het een probleem is omdat hij te veel moet afleveren op een adres en dat niet tegelijkertijd kan tillen, staat het hem vrij zijn aflevering niet in een keer naar binnen te brengen maar twee of drie keer te lopen (met een steekwagentje waarop zijn dozen staan). Dat mag verwacht worden van een ondernemer en kost nagenoeg ook geen extra tijd.
Het aspect reiken, waar betrokkene volgens de heer [verzekeringsgeneeskundige] links licht beperkt (tot 500 keer per uur) en rechts beperkt (tot 450 keer per uur) voor is, is geen probleem in relatie tot het werk dat betrokkene deed.
Ook het boven de schouder werken en gebruik van de nek, is niet een probleem. Boven de schouder werken komt niet voor in de zin dat het langere tijd achtereen nodig is (..) en het hoofd hoeft niet langere tijd achtereen in eenzelfde houding gehouden te worden. Ook het verplicht de nek in uiterste standen brengen is in zijn werk niet aan de orde.
Ook niet bij autorijden. Zijn concentratieproblemen waarover gesproken wordt door de heer [verzekeringsgeneeskundige] zijn niet dermate van invloed op het al dan niet in staat zijn om auto te kunnen rijden. Dat wil niet zeggen dat tijdens het autorijden er zich geen complexe situaties voordoen (bijvoorbeeld onoverzichtelijke verkeerspleinen, onduidelijke in- en uitvoermogelijkheden op de snelweg et cetera) maar niet in die frequentie en duur dat het voor hem onverantwoord is om auto te rijden.
Verder wil ik opmerken dat betrokkene heeft aangegeven dat hij gemiddeld 30 uur per week werkte, waarvan 24 uur in zijn magazijn. Deze 24 uur kan hij als ondernemer verdelen over 5 dagen. Dat wil zeggen dat hij per dag, als het al aan de orde zou moeten zijn, nog geen 5 uur in het magazijn aanwezig is. Dat zou hij kunnen verdelen over de dag waarbij hij of een deel van de dag onderweg is naar klanten en/of tijdens zijn werk in het magazijn pauzes neemt c.q. onderbrekingen tijdens zijn werkzaamheden inlast. Overigens wil ik wel opmerken dat dat op basis van de FML niet noodzakelijk is (was).”
3.12.7.
De conclusie is dat alle (inhoudelijke) bezwaren tegen het rapport van [arbeidsdeskundige] falen. Ook wat betreft het rapport van [arbeidsdeskundige] is het hof van oordeel dat het rapport consistent is en dat inzichtelijk is hoe [arbeidsdeskundige] tot zijn conclusies is gekomen. Het hof neemt deze conclusies over en maakt die tot de zijne. Daarmee staat thans vast dat [appellant] volledig geschikt was om zijn werk in zijn eigen onderneming te verrichten. De vordering van [appellant] tot vergoeding van zijn arbeidsvermogensschade is terecht afgewezen.
3.12.8.
De grieven XV, XVI, XVIII, XIX en XX falen mitsdien. In het verlengde daarvan falen ook de grieven XXI en XXII.
Voorschot deskundigenkosten en proceskosten
3.13.
De rechtbank heeft het voorschot van de kosten van de deskundigen ten laste van beide partijen gebracht. Met de grieven I en IV bestrijdt [appellant] de juistheid van dit oordeel.
Volgens [appellant] volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003, NJ 2005, 50 dat Achmea voor alle schade die [appellant] als gevolg van het ongeval geleden heeft aansprakelijk is, waaronder de redelijke kosten ter vaststelling van de schade, zelfs wanneer uiteindelijk komt vast te staan dat geen schade is geleden. Daarom had de rechtbank de kosten van de deskundige geheel voor rekening van Achmea moeten brengen, aldus [appellant].
3.13.1.
Het arrest waar [appellant] naar verwijst, heeft betrekking op – buiten dan wel in rechte – door een partij zelf gemaakte kosten ter vaststelling van schade. Indien een rechter een deskundigenbericht gelast, bevat art. 195 Rv een regeling voor het voorschieten van de kosten van de deskundigen. Hoofdregel is dat het voorschot ten laste van de eisende partij wordt gebracht, maar de rechter kan in de omstandigheden van het geval aanleiding zien daarvan af te wijken, bijvoorbeeld door het voorschot ten laste van beide partijen te brengen, zoals de rechtbank in dit geval heeft gedaan. Ook deze grieven falen. ECLI:NL:GHSHE:2015:1062