GHARL 140519 werkgever aansprakelijk voor polsbreuk na val door opbollen zeil aan de zijkant van oplegger; onvoldoende instructie
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 140519 werkgever aansprakelijk voor polsbreuk na val door opbollen zeil aan de zijkant van oplegger; onvoldoende instructie;
- nu vennootschap verhaal biedt is bestuurder niet persoonlijk aansprakelijk
2.2
De vordering van [appellant] op [geïntimeerde 1] is primair gebaseerd op artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag dient te worden beantwoord of [geïntimeerden] aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is een werkgever jegens een werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 van dit artikel opgenomen zorgplicht is nagekomen. Artikel 7:658 BW beoogt volgens vaste rechtspraak geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Welke (veiligheids)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
2.3
Zoals in het (tussen)arrest (geen publicatie bekend, red LSA LM) is overwogen staat tussen partijen vast dat [appellant] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Hij is immers, terwijl hij in opdracht van [geïntimeerde 1] bezig was met laadwerkzaamheden in Dordrecht, ten val gekomen, waarbij hij zijn pols heeft gebroken en dus schade heeft geleden. Dat betekent dat zijn werkgever, [geïntimeerde 1] , in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor lijdt. [geïntimeerde 1] heeft gesteld dat zij de in lid 1 van artikel 7:658 BW genoemde verplichtingen is nagekomen. In dit verband heeft zij gesteld dat de vrachtwagens en trailers modern, degelijk en goed onderhouden waren en dat deze jaarlijks gekeurd werden. Zij heeft verder aangevoerd dat zij haar chauffeurs instructies heeft gegeven, onder meer door middel van het chauffeurshandboek, en dat haar zorgplicht overigens niet meebrengt dat zij de chauffeurs diende te waarschuwen voor de algemeen bekende gevaren van windstoten bij storm.
De bewijslast ten aanzien van die stelling rust op [geïntimeerde 1] .
2.4
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat de trailer/oplegger waarmee het ongeluk heeft plaatsgevonden aan de zijkant was voorzien van een zeil en aan de achterzijde een deur had. Wanneer grote vracht (in dit geval kunstmest) moest worden geladen, moest het zeil worden geopend. Op die manier kon het laden via de zijkant plaatsvinden. Om het zeil te kunnen openen moesten eerst de spanbanden worden losgemaakt, waarna de stang uit de basis kon worden gelicht. Hoewel partijen twisten over de precieze toedracht van het ongeval, staat wel vast dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden ten val is gekomen. Hij was immers onder stormachtige omstandigheden bezig met het laden van vracht. Het hof acht de verklaringen van [appellant] over de toedracht van het ongeval niet zodanig wisselend om bovenvermelde bewijslast met het oog op de eisen van de redelijkheid en billijkheid achterwege te laten en uit te gaan van de hoofdregel van artikel 150 Rv, zoals [geïntimeerde 1] voorstaat.
2.5
[geïntimeerde 1] stelt zich op het standpunt dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. In dat verband wijst zij er op dat zij [appellant] ‘gelet op de instructies hoe om te gaan met de zeilen en zijn lange werkervaring, niet expliciet hoefde te waarschuwen voor het risico dat het zeil ten gevolge van een windstoot kon opbollen’ (zie bijv. randnummer 10 bij conclusie van antwoord). Verder betoogt zij dat ook niet gewaarschuwde mensen weten dat harde wind vat kan krijgen op een zeil, hetgeen een algemeen bekend risico is, en dat een specifieke instructie over het (niet) vastmaken van de spanbanden, het vasthouden van de lus en het (niet)ontkoppelen van de duwstang niet voorkomen had kunnen worden nu het ongeval een ‘act of God’ was (zie randnummer 35 van haar schriftelijk pleidooi).
[geïntimeerde 1] heeft ter illustratie van haar stelling dat zij [appellant] instructies heeft gegeven, gewezen op een ‘handleiding voor chauffeurs’ die aan [appellant] is verstrekt en die volgens haar in diens vrachtwagen lag (productie 4 bij memorie antwoord). In deze handleiding, die in het Nederlands is opgesteld terwijl [appellant] nauwelijks Nederlands spreekt, staat echter niet vermeld hoe een chauffeur bij slechte weersomstandigheden zoals bij harde wind het zeil van de trailer moet openen, zodat het enkele verstrekken van dit handboek onvoldoende is. Ook overigens heeft [geïntimeerde 1] niet dan wel onvoldoende aangetoond dat zij (algemene en/of specifieke) instructies over het openen van zeil bij het laden van vracht onder diverse weersomstandigheden aan [appellant] heeft gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof heeft (de advocaat van) [geïntimeerde 1] aangevoerd dat [appellant] wist hoe hij zijn werkzaamheden moest uitvoeren en dat hij geen extra instructie nodig had omdat de opleiding tot professioneel chauffeur ook een theoretisch deel over veiligheid bevat, maar het hof acht dit onvoldoende. Ook de omstandigheid dat nieuwe medewerkers (toentertijd) geen voorlichting over veilig laden en lossen kregen, ‘behalve als er speciale ladingen waren (zoals rollen staal) want dan kwam er wel een uitgebreide instructie en moesten werknemers een film bekijken’ zoals de (de advocaat van) [geïntimeerde 1] tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd naar voren heeft gebracht, draagt bij aan het oordeel van het hof dat [geïntimeerde 1] tekort is geschoten in haar zorgplicht uit hoofde van artikel 7:658 BW. Maatstaf is immers dat zij maatregelen had behoren te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. In het bewijs van haar stelling dat zij [appellant] instructies heeft gegeven hoe om te gaan met het openen van het zeil bij slechte weersomstandigheden, is zij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet geslaagd.
2.6
Het betoog van [geïntimeerde 1] dat zij [appellant] gelet op zijn lange werkervaring niet expliciet hoefde te waarschuwen voor het risico dat het zeil ten gevolge van een windstoot kon opbollen, kan haar niet baten. Ook al zou [appellant] over de nodige kennis en ervaring met het openen van het zeil bij het laden en lossen van vracht bij verschillende weersomstandigheden beschikken, dan nog blijft [geïntimeerde 1] verantwoordelijk voor de veiligheid van [appellant] en dient zij steeds rekening te houden met het verschijnsel dat ook ervaren werknemers wel eens nalaten de voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is. Duidelijk is dat zij hiermee geen rekening heeft gehouden, terwijl zij dat wel had moeten doen, mede in acht genomen het feit dat zij op de hoogte was van het onstuimige weer op die dag.
2.7
Tenslotte faalt ook het betoog van [geïntimeerde 1] dat zij [appellant] niet had behoeven te waarschuwen voor het algemeen bekende gevaar van harde wind. Het gaat hier immers niet om een algemeen gevaar van harde wind, maar om een specifiek gevaar verbonden aan het laden en lossen van vracht bij harde windstoten, in dit geval het gevaar dat een chauffeur bij de uitvoering van zijn werkzaamheden onder die omstandigheden kan lopen bij het openen van het zeil.
2.8
Dat niet is komen vast te staan met welke trailer [appellant] naar Dordrecht is gereden en, in navolging daarvan, met welke trailer het ongeval op 11 november 2010 heeft plaatsgevonden (volgens [appellant] met een ‘normale’ trailer de TIM 34 en volgens [geïntimeerden] met een ‘megatrailer’ de TIM 25) en of de zeilen en de daarvan deel uitmakende (span)banden alsmede de lus (van hetzij de TIM 25 hetzij de TIM 34) door welke instantie (goed)gekeurd zijn, is gelet op het bovenstaande niet meer van belang. Door het niet geven van instructies resp. waarschuwingen hoe het zeil bij krachtige wind geopend moet worden, is [geïntimeerde 1] in haar zorgplicht tekort geschoten.
2.9
Nu [geïntimeerde 1] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, die indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert het hof haar bewijsaanbod.
2.10
Het bovenstaande leidt ertoe dat grief I slaagt en dat grief II (aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] op grond van artikel 7:611 BW) geen bespreking behoeft.
jegens [geïntimeerde 2]
2.11
Met grief III klaagt [appellant] erover dat de rechtbank [geïntimeerde 2] als bestuurder van de vennootschap [geïntimeerde 1] niet aansprakelijk heeft geacht, terwijl [geïntimeerde 2] door middel van de verkoop van de activa van de vennootschap het verhaal van zijn mogelijke vordering tot schadevergoeding volstrekt illusoir heeft gemaakt nu de vennootschap een lege huls is die geen enkel verhaal (meer) biedt. Bovendien heeft [geïntimeerde 2] , ondanks het uitdrukkelijke advies van de zijde van de Rabobank, geen verzekering voor het uitlooprisico gesloten.
2.12
[geïntimeerde 2] kan als bestuurder van de vennootschap een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt als hij heeft bewerkstelligd dat wel toegelaten dat [geïntimeerde 1] haar betalingsverplichting jegens [appellant] niet kon nakomen.
[geïntimeerde 2] heeft de vraag van het hof tijdens de mondelinge behandeling of er ‘nog geld in de vennootschap zit om de vordering van de heer [appellant] te voldoen’, bevestigend beantwoord. Ook heeft hij gezegd dat de onderneming nog niet is ontbonden omdat ‘ik niet wil dat iemand denkt dat ik de onderneming opdoek vanwege deze zaak’.
Dit betekent dat [geïntimeerde 2] als bestuurder (in ieder geval) niet aansprakelijk is, als de vennootschap de schadevergoedingsverplichting op grond van artikel 7:658 BW jegens [appellant] , zoals hierboven is geoordeeld, kan nakomen.
Uitgaande van voormeld antwoord van [geïntimeerde 2] gaat het hof er vooralsnog van uit dat er geen persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] bestaat. Mocht dit in de toekomst niet juist blijken te zijn, dan zal de eventuele aansprakelijkheid opnieuw moeten worden beoordeeld.
2.13
[appellant] heeft een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] gevorderd tot betaling van een voorschot op de materiële en de immateriële schade van € 10.000,-, tot betaling van schade, op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, en tot betaling van € 2.591,82 aan buitengerechtelijke kosten, onder veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
2.14
[appellant] heeft gesteld dat hij als gevolg van het ongeval onder meer loonschade heeft geleden. Hiervoor heeft hij gegevens overgelegd uit 2009 en 2011 (productie 14 bij inleidende dagvaarding). Die schade wordt op zich niet door [geïntimeerden] betwist. Wel betwist zij dat de klachten van [appellant] medisch objectiveerbaar zijn. Ook zet zij vraagtekens bij de door [appellant] gestelde mate van arbeidsongeschiktheid, mede naar aanleiding van de door [appellant] in het geding gebrachte medische rapporten die betrekking op de (aanmerkelijke) bewegingsbeperking van zijn rechterpols, de (aanmerkelijke) vermindering van de spierkracht van de rechterarm en de bewegingsstoornis van de rechterhand.
Het hof acht, alles afwegend, een voorschot van € 5.000,- redelijk, aangezien gezien de aard van het letsel voldoende aannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden ter hoogte van minimaal dit bedrag.
2.15
[appellant] heeft kosten gemaakt, die op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, omdat in dit geval de werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn, gelet op de specificatie van zijn raadsman zoals overlegd als productie 15 van de inleidende dagvaarding. [geïntimeerden] heeft deze kosten overigens ook niet betwist.
Slotsom
De slotsom luidt dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden vonnis, zoals in de hoofdzaak gewezen en betrekking hebbend op [geïntimeerde 1] , moet worden vernietigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 466,- voor griffierecht, op € 104,24 voor explootkosten en op € 600,- wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 718,- voor griffierecht, € 94,08 voor explootkosten en op € 2.685,- (2,5 punt x tarief II) wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland van 27 januari 2016 zoals in de hoofdzaak gewezen, behoudens voor zover de vordering ten aanzien van [geïntimeerde 2] is afgewezen, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
5.2
veroordeelt [geïntimeerde 1] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 5.000,- als voorschot op de door hem geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval op 11 november 2010 alsmede tot betaling van een bedrag van € 2.591,82 ter zake van buitengerechtelijke kosten;
5.3
veroordeelt [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 466,- voor griffierecht, op € 104,24 voor explootkosten en op € 600,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 718,- voor griffierecht, € 94,08 voor explootkosten en op € 2.685,- wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.4
verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure, teneinde de schade van [appellant] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; ECLI:NL:GHARL:2019:4161