Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Leeuwarden 280212 werkgever aangemerkt als bedrijfsmatig gebruiker paard; doch aansprakelijkheid wordt gegrond op 7-658

Hof Leeuwarden 280212 werkgever aangemerkt als bedrijfsmatig gebruiker paard; doch aansprakelijkheid wordt gegrond op 7-658 

Hoger beroep van Rb-leeuwarden-090311-werknemer-stelt-zich-te-hebben-geblesseerd-bij-het-uitladen-van-een-paard-werkgever-niet-aansprakelijk

6.  De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Hij heeft allereerst overwogen dat, gelet op het door [geïntimeerden] gevoerde verweer, niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de door [appellante] gestelde feiten, maar dat hij om proceseconomische redenen uitgaande van de juistheid van de aangevoerde feitelijke grondslag zal beoordelen of de vorderingen van [appellante] toewijsbaar zijn. Omdat het paard niet de eigendom van [geïntimeerden] was, kunnen de vorderingen niet op grond van artikel 6:179 BW worden toegewezen. Volgens de kantonrechter heeft [appellante] onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [geïntimeerden] het paard bedrijfsmatig gebruikten. De kantonrechter is verder van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerden] aan hun zorgplicht op grond van artikel 7:658 lid 2 BW hebben voldaan. Nu dat het geval is, zijn zij in beginsel ook niet op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk, terwijl [appellante] onvoldoende heeft gesteld om het bestaan te kunnen aannemen van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. 
Bespreking van de grieven 
7.  Met grief 1 betoogt [appellante] dat de kantonrechter haar vordering ten onrechte heeft afgewezen. De grief noch de toelichting op de grief bevat een concrete klacht tegen een onderdeel van het vonnis van de kantonrechter. Het hof zal de grief dan ook als onvoldoende onderbouwd passeren. 

8.  Grief 2 komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door [appellante] aangevoerde feiten niet vaststaan. Volgens [appellante] heeft zij haar stellingen voldoende onderbouwd, maar zijn [geïntimeerden] juist tekortgeschoten in hun stelplicht, waardoor van de juistheid van de door [appellante] aangevoerde feiten kan worden uitgegaan. In dat verband heeft [appellante] er op gewezen dat [geïntimeerden] ten onrechte geen melding hebben gemaakt van het ongeval bij de arbeidsinspectie. [appellante] voert verder, subsidiair, aan dat op [geïntimeerden] de bewijslast, dan wel een verzwaarde stelplicht rust. 

9.  [appellante] heeft bij afzonderlijke bespreking van deze grief geen belang. Het hof zal bij de bespreking van de andere grieven, die opkomen tegen de oordelen van de kantonrechter over de verschillende juridische grondslagen van de vordering van [appellante], nagaan welke voor die grondslagen relevante feiten vaststaan. Voor de beoordeling van een op artikel 6:179 en/of 6:181 BW gebaseerde vordering zijn andere feiten van belang dan voor een op artikel 7:685 BW gebaseerde vordering. Bovendien is sprake van een verschillende regeling betreffende stelplicht en bewijslast. 

10.  Grief 3 betreft het oordeel van de kantonrechter over de op artikel 6:181 BW gebaseerde primaire grondslag van de vordering. Volgens [appellante] hebben [geïntimeerden] het paard wel degelijk bedrijfsmatig gebruikt. Zij wijst er op dat het paard met een vrachtauto van [geïntimeerden], bestuurd door een chauffeur van [geïntimeerden], is aangevoerd, dat de vrachtauto op het erf van [geïntimeerden] stond en dat dit erf de bestemming van de vrachtauto was en dat de werkzaamheden met betrekking tot het paard bedrijfsmatige aangelegenheden van [geïntimeerden] waren, waarmee [geïntimeerden] inkomsten genereerden. 

11.  Vastgesteld kan worden dat [appellante] niet opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is op de grondslag van (alleen) artikel 6:179 BW. In appel staat dit oordeel dan ook niet ter discussie. Het gaat er bij de primaire grondslag van de vordering van [appellante] nog slechts om of [geïntimeerden] als de bedrijfsmatige gebruikers van het paard op grond van artikel 6:181 BW juncto 6:179 BW aansprakelijk zijn te achten. 

12.  Wanneer een dier wordt gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van een ander dan de bezitter van het dier rust de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:179 BW ingevolge artikel 6:181 BW op degene die het bedrijf uitoefent. In het arrest van 1 april 2011 (LJN: BP1475, NJ 2011, 405) heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis overwogen, kort samengevat, dat artikel 6:181 BW enerzijds berust op de overweging dat de benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar, en anderzijds op de eenheid van onderneming in het kader waarvan het dier wordt gebruikt, het feit dat bedrijfsmatig verrichte activiteiten in beginsel zijn gericht op het verkrijgen van profijt, en het feit dat van een ondernemer kan worden gevergd dat hij zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert. De Hoge Raad overwoog ook dat bij de beantwoording van de vraag of de aansprakelijkheid van artikel 6:179 BW rust op de bezitter of op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt, niet van belang is of degene die het bedrijf uitoefent bezitter dan wel houder van het dier is, en ook niet of het doel waartoe het dier aldus wordt gebruikt inmiddels bijna is bereikt. Ten slotte overwoog de Hoge Raad dat aan de toepasselijkheid van artikel 6:181 BW niet de eis mag worden gesteld dat het dier duurzaam en ten eigen nutte wordt gebruikt. 

13.  Met dit arrest heeft de Hoge Raad een ruime uitleg gegeven aan artikel 6:181 BW. Bij het antwoord op de vraag of een bedrijfsmatige gebruiker valt aan te wijzen, komt het aan op de feitelijke situatie. Bij de waardering van de feitelijke situatie kunnen de door de Hoge Raad genoemde gezichtspunten betreffende de bedoeling van artikel 6:181 BW richting geven. 

14.  Tegen deze achtergrond acht het hof bij het antwoord op de vraag of [geïntimeerden] in dit geval als de bedrijfsmatige gebruikers kunnen worden aangemerkt van het paard dat volgens [appellante] het letsel heeft veroorzaakt, de volgende feiten en omstandigheden van belang: 
a.  [geïntimeerden] exploiteren een bedrijf op het gebied van de paardensport. In  het kader van de bedrijfsvoering wordt gewerkt met eigen paarden en  paarden van derden. De activiteiten betreffende de door [geïntimeerden] en  een ander bedrijf georganiseerde “2 Companions Sale”, de veiling van jaarlingen, maken onderdeel uit van de bedrijfsactiviteiten van [geïntimeerden] 
c.s. Er kan dan ook, nu [geïntimeerden] niet anders hebben gesteld, van worden uitgegaan dat [geïntimeerden] een commercieel belang hebben bij deze veiling; 
b.  Het bewuste paard is op het bedrijf van [geïntimeerden] aangevoerd ten behoeve van de veiling. Het moest op het bedrijf van [geïntimeerden] worden gefilmd voor de DVD ten behoeve van de veiling; 
c.  [appellante] heeft gesteld, hetgeen niet is bestreden door [geïntimeerden], dat het paard is aangevoerd in een vrachtwagen van [geïntimeerden], bestuurd door een chauffeur van [geïntimeerden], de heer [chauffeur 1]; 
d.  Het incident heeft plaatsgevonden op het bedrijf van [geïntimeerden], toen het paard uit de wagen moest worden gehaald om te worden gefilmd. 

15.  Gelet op deze omstandigheden zijn [geïntimeerden] als de bedrijfsmatige gebruikers van het paard aan te merken toen het paard op de “filmdag” ten behoeve van de veiling werd aangevoerd op het bedrijf van [geïntimeerden] Het paard werd aangevoerd in het kader van een bedrijfsactiviteit van [geïntimeerden], de veiling. Het werd bovendien aangevoerd in een vrachtauto van [geïntimeerden], die werd bestuurd door een medewerker van [geïntimeerden] Bij het afladen van het paard uit de vrachtauto dienden medewerkers van [geïntimeerden] te assisteren. De aanvoer, het afladen en het filmen van het paard maakten naar het oordeel van het hof daarmee deel uit van de bedrijfsvoering van [geïntimeerden], waardoor het paard in de uitoefening van het bedrijf werd gebruikt. Dat het paard maar kort op het bedrijf van [geïntimeerden] aanwezig is geweest, doet daaraan niet af. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt immers dat niet de eis mag worden gesteld dat het dier duurzaam wordt gebruikt. 

16.  [geïntimeerden] hebben gewezen op de parlementaire geschiedenis, waaruit volgens hen volgt dat het vervoeren en bewaren van een zaak geen bedrijfsmatig gebruik is in de zin van artikel 6:181 BW. Volgens hen is om die reden ook in dit geval van bedrijfsmatig gebruik geen sprake. Het hof volgt [geïntimeerden] niet in dit betoog. In de parlementaire geschiedenis (MvA II, Parl. Gesch. 6, blz. 746) wordt opgemerkt dat geen sprake is van bedrijfsmatig gebruik ten aanzien van zaken die voor een ander enkel worden bewaard of vervoerd. In dit geval is het paard niet enkel bewaard en gevoerd, maar ook gefilmd met het oog op een door (onder meer) [geïntimeerden] georganiseerde veiling. Het bewaren en vervoeren van het paard gebeurde ten behoeve van het filmen en (uiteindelijk) het veilen. 

17.  De slotsom is dat de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:179 BW niet op de bezitter van het paard maar op [geïntimeerden] rust. In zoverre slaagt grief 3. Of dat ook betekent dat [geïntimeerden] op grond van artikel 6:179 juncto 6:181 BW aansprakelijk zijn, zal het hof nu beoordelen. Het stelt daarbij voorop dat op [appellante] de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van de feiten die tot aansprakelijkheid op grond van artikel 6:179 BW leiden. [appellante] dient dan ook te stellen en, indien nodig, te bewijzen dat zij op 15 juli 2008 letsel heeft opgelopen door een gedraging van het bewuste paard. 

18.  [appellante] heeft gesteld dat haar hand op 15 juli 2008 bekneld is geraakt onder het staartbeen van het paard toen zij dat paard samen met [chauffeur 1] uit de vrachtauto van [geïntimeerden] haalde en het paard onverhoeds naar achteren stapte. Wanneer vaststaat dat de hand van [appellante] op deze wijze bekneld is geraakt, zijn [geïntimeerden] in beginsel (al dan niet gedeeltelijk, gelet op het door [geïntimeerden] in eerste aanleg gevoerde eigen schuld verweer) aansprakelijk voor de door [appellante] geleden en nog te lijden schade. In dat geval is schade ontstaan door “de eigen energie” van het paard. Het paard heeft in dat geval niet gehandeld overeenkomstig wat van het paard verlangd werd, maar stapte in plaats van naar voren juist naar achteren. Het is dan ook van belang na te gaan of (en in hoeverre) de door [appellante] gestelde toedracht vaststaat. 

19.  [geïntimeerden] hebben niet betwist dat [appellante] die dag heeft geholpen bij het afladen van een door [chauffeur 1] met de vrachtwagen van [geïntimeerden] aangevoerd paard. De hiervoor aangehaalde gedetailleerde verklaring van [appellante] op dit punt bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg hebben zij onweersproken gelaten. Zij hebben ook geen schriftelijke verklaring van [chauffeur 1] overgelegd, waarin deze de lezing van [chauffeur 1] (geheel of gedeeltelijk) weerspreekt. 

20.  [geïntimeerden] hebben evenmin gemotiveerd betwist dat [appellante] op 15 juli 2008 een blessure aan de hand heeft opgelopen. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [geïntimeerde 2] juist verklaard dat [appellante] hem die dag heeft verteld dat ze een probleem met haar pols had. Dat [appellante] een polsblessure heeft opgelopen, volgt ook uit de verklaring van mevrouw [betrokkene 3] en uit de informatie van de huisarts. Mevrouw [betrokkene 3], een collega van [geïntimeerden], heeft verklaard dat [appellante] haar heeft verteld dat haar hand bekneld is geraakt (vgl. haar verklaring in het door [onderzoek] opgestelde rapport, aangehaald in rechtsoverweging 2.11). Uit het in rechtsoverweging 2.5 aangehaalde journaal van de huisarts volgt dat [appellante] zich op 16 juli 2008 tot hem heeft gewend in verband met een “ongelukje” met een paard dat de vorige dag, op 15 juli 2008, had plaatsgevonden. [geïntimeerden] hebben in hun verzoek om een ontslagvergunning, ten slotte, aangegeven dat [appellante] sinds 15 juli 2008 arbeidsongeschikt is. Aan wat hiervoor is overwogen doet niet af dat mevrouw [betrokkene 4] heeft verklaard dat [appellante] altijd al last had van haar pols. Daargelaten dat [appellante] dat gemotiveerd heeft betwist, betekent het enkele feit dat [appellante] al last had van haar pols niet dat zij haar pols op 15 juli 2005 niet heeft geblesseerd. 

21.  De vraag die resteert is hoe de polsblessure is ontstaan, meer in het bijzonder of deze inderdaad, zoals [appellante] heeft gesteld, is ontstaan doordat de hand van [appellante] bij het afladen van het paard is bekneld geraakt onder het staartbeen van het paard. Dat de hand van [appellante] bekneld is geraakt bij een onverhoedse beweging van een paard, volgt uit de eigen verklaring van [appellante]. Uit de hiervoor aangehaalde verklaring van [betrokkene 3] kan worden afgeleid dat [betrokkene 3] op 15 juli 2008 heeft begrepen dat de hand van [appellante] bij het afladen van een paard bekneld is geraakt. Daarmee wordt de stelling van [appellante] over het incident gedeeltelijk ondersteund. Gedeeltelijk, omdat de stelling van [appellante] over de precieze toedracht van het incident niet door de verklaring van [betrokkene 3] wordt ondersteund. [betrokkene 3] verklaart immers begrepen te hebben dat de hand van [appellante] bekneld is geraakt tussen het paard en een muurtje. 

22.  [appellante] heeft ook haar stellingen over het ontstaan van het letsel, ondanks het ontbreken van een bevestiging op het punt van de beknelling onder het staartbeen van het paard voldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de andere onderdelen van de stellingen van [appellante] over de toedracht van het incident vaststaan. Wat [appellante] heeft aangevoerd over de plaats van de beknelling is coherent met haar andere stellingen. [geïntimeerden] hebben de stelling van [appellante] betreffende de beklemming onder het staartbeen van het paard echter gemotiveerd betwist. Zij hebben allereerst gewezen op de door [betrokkene 3] afgelegde verklaring. Ook hebben zij aangevoerd dat de door [appellante] gestelde wijze van beknelling vrijwel onmogelijk zou zijn, gelet op het gebruikelijke gedrag en de anatomie van een paard. 

23.  Dat [geïntimeerden] zich niet kunnen beroepen op een rapport van de Arbeidsinspectie betekent, anders dan [appellante] meent, nog niet dat zij hun verweer onvoldoende hebben gemotiveerd. [geïntimeerden] hebben er terecht op gewezen dat de werkgever op grond van artikel 9 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet alleen verplicht is een (bedrijfs)ongeval te melden wanneer sprake is van een ongeval dat tot de dood van of blijvend letsel dan wel een ziekenhuisopname bij de werknemer leidt. Gelet op wat [appellante] zelf heeft gesteld over het letsel hoefde [geïntimeerden] er de eerste tijd na het incident niet van uit te gaan dat zij verplicht waren het ongeval te melden. 

24.  Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient [appellante] te bewijzen dat haar hand bij het uitladen van het paard bekneld is geraakt onder het staartbeen van het paard toen het paard naar achteren stapte. [appellante] heeft getuigenbewijs aangeboden. Haar bewijsaanbod is voldoende gespecificeerd, zodat zij tot bewijslevering zou kunnen worden toegelaten. Eventueel zou nog een onderzoek door deskundigen op zijn plaats zijn naar de vraag of het mogelijk is dat een hand bekneld raakt onder het staartbeen van een paard. 

25.  Bewijslevering kan echter achterwege blijven wanneer de vordering van [appellante] zonder bewijslevering toewijsbaar is op de subsidiaire grondslag, de werkgeversaansprakelijkheid. Het hof zal om die reden eerst de grieven 4 tot en met 6 bespreken, die zich keren tegen de afwijzing van de vordering op deze grondslag. Daarbij geldt als uitgangspunt dat, gelet op hetgeen hiervoor (in rechtsoverwegingen 18 tot en met 20) is overwogen, vaststaat dat [appellante] tijdens haar werkzaamheden voor [geïntimeerden] schade heeft geleden. [geïntimeerden] zijn bij deze stand van zaken voor deze schade aansprakelijk, tenzij zij hun zorgplicht zijn nagekomen, zoals zij hebben betoogd, dan wel het causaal verband tussen schending van de zorgplicht en de schade ontbreekt. Op [geïntimeerden] rusten de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de nakoming van deze zorgplicht en het ontbreken van causaal verband (vgl. Hoge Raad 5 juni 1998, LJN ZC2662, NJ 1998, 817). Dat de precieze toedracht van het ongeval (nog) niet vaststaat, leidt niet tot een andere verdeling van stelplicht en bewijslast. Op een werknemer rust bij een vordering op grond van artikel 7:658 BW niet de verplichting de precieze toedracht van het ongeval te stellen en te bewijzen. Wanneer de precieze toedracht van het ongeval onduidelijk blijft, komt dat niet voor risico van de werknemer, maar van de werkgever (vgl. Hoge Raad 10-12-1999, LJN AA3837, NJ 2000, 211, 29 juni 2001, LJN AB2432 ,NJ 2001, 476 en 4 mei 2001, LJN AB1430, NJ 2001, 377). 

26.  Artikel 7:658 lid 1 BW legt op de werkgever de verplichting de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Het hangt van de omstandigheden van het geval af welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever in redelijkheid mogen worden gevergd (vgl. HR 16 mei 2003, LJN AF7000, NJ 2004, 176). De bepaling strekt er niet toe een absolute waarborg voor de werknemer te scheppen voor bescherming tegen gevaren (vgl. HR 4 oktober 2002, LJN AE4090, JAR 2002, 259, 12 september 2003, LJN AF8254, JAR 2003, 242 en 11 november 2005, LJN AU3313, JAR 2005, 287). 

27.  Bij het antwoord op de vraag of de werkgever in een concreet geval is tekortgeschoten in deze zorgverplichting - waarbij de werkgever dient te stellen en te bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan - is allereerst van belang of de werkgever concrete (technische) maatregelen had behoren te (laten) nemen die het ongeval hadden kunnen voorkomen. Of dat het geval is, is onder meer afhankelijk van de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid door de werknemer mag worden verwacht, van de grootte van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, van de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en uiteraard van de mogelijkheid en de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van veiligheidsmaatregelen. Ook is van belang in hoeverre het treffen van dergelijke veiligheidsmaatregelen reeds voordat het ongeval zich had voorgedaan voor de werkgever voor de hand lag (vgl. HR 11 november 2005, LJN AU3313, JAR 2005, 287) en of sprake is van specifieke veiligheidsvoorschriften terzake van het gevaar. 

28.  Wanneer het niet goed mogelijk of niet opportuun is het gevaar door het treffen van aanpassingen weg te nemen, is vervolgens van belang of en in hoeverre op de werkgever een waarschuwings- en instructieplicht rust en of hij daaraan heeft voldaan. Of dat het geval is, is afhankelijk van de grootte en voorzienbaarheid van het gevaar. Ook dient rekening te worden gehouden met de kennis en ervaring van de betrokken werknemer, ofschoon de werkgever er wel mee dient te rekenen dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten  (HR 13 juli 2007, LJN BA7355, JAR 2007, 230). Bovendien dient de werkgever er zoveel mogelijk voor te zorgen dat de gegeven instructies daadwerkelijk worden nageleefd (vgl. HR 2 oktober 1998, LJN ZC2721, NJ 1999, 683). 

29.  [geïntimeerden] hebben de vraag of zij aan hun zorgplicht hebben voldaan bevestigend beantwoord. Zij hebben in dat verband het volgende aangevoerd: 
-  [appellante] had veel ervaring in de omgang met en de verzorging van  paarden. Dat volgt ook uit de door haar op marktplaats.nl geplaatste advertentie. Zij heeft dan ook de nodige ervaring met het uitladen van paarden, een regelmatig voorkomende bezigheid in het werken met paarden; 
-  gelet op de ervaring van [appellante] valt niet in te zien welke instructies [geïntimeerden] haar hadden moeten geven. [geïntimeerden] mochten ervan uitgaan dat [appellante] de risico’s van het in- en uitladen voldoende kon inschatten en hulp zou inroepen wanneer dat nodig was; 
-  voor het lossen van paarden is geen speciale opleiding vereist. Daaraan doet niet af dat er wel een speciale opleiding voor het lossen van paarden uit een trailer bestaat. In dit geval ging het ook niet om het lossen van een paard uit een trailer, maar uit een vrachtauto; 
-  ten tijde van het incident bestond de Arbo Catalogus Paardenhouderij, waarop [appellante] zich beroept, nog niet. [geïntimeerden] hebben alleen om die reden al niet in strijd met bestaande regelgeving gehandeld; 
-  van [geïntimeerden] kon niet meer verwacht worden dat zij zouden controleren of de paarden inderdaad halstermak waren. [geïntimeerden] heeft van de eigenaren van de aangevoerde paarden verlangd dat de paarden halstermak zouden zijn. [geïntimeerden] betwisten overigens dat het onderhavige paard halstermak was; 
-  [geïntimeerden] konden niet verwachten dat [appellante] met haar hand klem zou komen te zitten onder het staartbeen van een paard. Van dat gevaar hoefden zij zich niet bewust te zijn en van hen kan ook niet gevergd worden dat zij maatregelen treffen tegen dat gevaar, nog daargelaten dat specifieke veiligheidsmaatregelen tegen dat gevaar niet bestaan. 

30.  Het hof acht, met de kantonrechter en met [geïntimeerden], voldoende aannemelijk dat [appellante] voor het incident op 15 juli 2008 geregeld heeft geholpen bij het uitladen van paarden. Vaststaat dat [appellante] ten tijde van het incident veel ervaring in de paardenwereld had, zowel privé als zakelijk. Uit de advertentie op marktplaats.nl, aangehaald in rechtsoverweging 2.9, waarvan de inhoud niet door [appellante] is weersproken, volgt dat deze ervaring veel facetten van de “paardenwereld” betrof. Gelet op het feit dat [appellante], naar blijkt uit die advertentie, al geruime tijd eigenaar is van dekhengsten en bekend is met de begeleiding van dekkingen en dat zij met een collega alle voorkomende werkzaamheden op een draverdependance heeft verricht, kan ervan worden uitgegaan dat zij ook betrokken is geweest bij het lossen van paarden die in verband met dekkingen of met de exploitatie van de draverdependance werden aangevoerd. Grief 4, die zich keert tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] geregeld heeft geholpen met het lossen van paarden, faalt dan ook. 

31.  Aan [geïntimeerden] kan worden toegegeven dat de Arbocatalogus ten tijde van het incident niet van toepassing was, zelfs nog niet was gepubliceerd. Dat betekent echter, anders dan [geïntimeerden] lijken te veronderstellen, niet dat aan de catalogus geen betekenis toekomt bij het antwoord op de vraag of [geïntimeerden] hun zorgplicht hebben geschonden. Gesteld noch gebleken is dat de normen en maatregelen in de catalogus volkomen nieuw zijn of een trendbreuk vormden ten aanzien van de “best practices” in de paardenbranche van (enkele jaren) voor de invoering van de catalogus. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat de in de catalogus vermelde normen en maatregelen de weerslag vormen van de toen bekende risico’s en de toen bekende mogelijkheden en maatregelen om die risico’s te beheersen en daarmee schade te voorkomen. De catalogus biedt dan ook relevante informatie voor het antwoord op de vraag of [geïntimeerden] hun zorgplicht hebben geschonden. 

32.  [appellante] heeft betoogd dat het lossen van paarden uit een trailer of vrachtwagen niet gemakkelijk is en risico’s met zich brengt. Zij heeft dat betoog behoorlijk onderbouwd met een verwijzing naar informatie van een website met over paarden en naar de paragraaf over veiligheid in de omgang met paarden in de Arbocatalogus. In die paragraaf wordt onder meer opgemerkt (pag. 33): 
“Begeleiders/verzorgers zijn bekend met de risico’s tijdens verzorgen (…), het begeleiden van het paard aan een halster, het in- en uitladen in trailers/vrachtauto’s, bekneld raken in boxen, kans op trappen (…)” 
Ook het feit dat een speciale cursus wordt aangeboden voor het laden en lossen van (eigen) paarden, wijst daarop. [appellante] heeft er ook op gewezen dat het lossen van onbekende paarden nog problematischer is. [geïntimeerden] hebben deze stellingen van [appellante] niet (gemotiveerd) weersproken. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat lossen van (onbekende) paarden uit een trailer of vrachtauto niet eenvoudig is en risico’s met zich brengt. 

33.  [appellante] heeft gesteld dat zij bij het lossen van het paard op 15 juli 2008 achter het paard heeft gestaan. [geïntimeerden] hebben dat niet betwist. Uit de door [betrokkene 3] tegenover [onderzoek] afgelegde verklaring volgt ook dat [appellante] bij het afladen van de paarden van [betrokkene 1] aan de achterzijde van de paarden stond. [geïntimeerden] hebben tegenover [onderzoek] verklaard dat er bij het lossen van paarden meestal iemand aan de achterzijde van het paard staat om het aan te sporen de vrachtauto te verlaten. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat [appellante] door bij het lossen van het paard aan de achterzijde van het paard te staan heeft gehandeld overeenkomstig wat bij [geïntimeerden] gebruikelijk was. 

34.  In de Arbocatalogus wordt benadrukt dat het van belang is om paarden in principe niet van achteren te benaderen - “zorg ervoor dat u in het gezichtsveld van het paard blijft”(pag35) - en dat (onbekende) paarden met het hoofdstel moeten worden begeleid. Over een paard dat in een trailer staat wordt opgemerkt 
(pag. 33):“Altijd eerst de stang achter het paard plaatsen en borgen (denk om uw veiligheid, het paard kan achteruit komen of slaan)”. 
De heer [geïntimeerden] heeft bij gelegenheid van de comparitie verklaard dat het gevaarlijk is om achter een jong paard te staan. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de binnen het bedrijf van [geïntimeerden] (in elk geval op 15 juli 2008) toegepaste werkwijze bij het lossen van paarden, inhoudende dat een medewerker zich bij het lossen van een paard aan de achterzijde van het paard bevond, risicovol was. Het paard kon immers naar achteren komen of slaan. Degene die zich achter het paard bevond, kon bovendien bekneld raken in de trailer of vrachtauto, wanneer de ruimte tussen de achterzijde van het paard en de trailer of auto beperkt was. 

35.  [appellante] heeft gewezen op het bestaan van diverse alternatieve losmethoden die minder gevaarlijk zijn, zoals het gebruik van een longeerlijn die aan de achterzijde van het paard wordt gespannen. [geïntimeerden] zijn niet inhoudelijk op deze alternatieven ingegaan. Zij hebben dan ook niet gesteld dat deze alternatieven niet kunnen worden toegepast, dan wel dat aan deze alternatieven zodanige bezwaren kleven dat toepassing ervan in redelijkheid niet gevergd kan worden. 

36.  Het was, zoals hiervoor is overwogen, op het bedrijf van [geïntimeerden] niet ongebruikelijk dat een medewerker zich bij het lossen van een paard aan de achterzijde van het paard bevond. [geïntimeerden] c.s behoorden bekend te zijn met het gevaar dat aan deze werkwijze verbonden was. Uit de al aangehaalde verklaring van de heer [geïntimeerden] ter comparitie volgt ook dat de heer [geïntimeerden] wist dat het gevaarlijk is om achter een jong paard te staan. Nu [geïntimeerden] bekend waren, en in elk geval behoorden te zijn, met het gevaar dat verbonden was aan de op hun bedrijf toegepaste methode van lossen van paarden en zij niet gesteld hebben dat alternatieve, minder gevaarlijke methoden konden worden toegepast, brengt de op hen rustende zorgplicht met zich dat zij gehouden waren om te bevorderen dat hun werknemers die alternatieve methoden zouden gebruiken, door hun medewerkers op dit punt te instrueren. [geïntimeerden] hebben niets gesteld waaruit volgt dat zij aan deze verplichting hebben voldaan. Gesteld noch gebleken is dat zij hun werknemers, waaronder [appellante], hebben geïnstrueerd om (indien mogelijk) andere methoden te gebruiken. [geïntimeerden] zijn op dit punt dan ook in deze instructieverplichting tekortgeschoten. De instructieverplichting heeft betrekking op een binnen het gehele bedrijf toe te passen werkproces en heeft dan ook een algemeen karakter. Reeds om die reden staat het feit dat [geïntimeerden] ervan mochten uitgaan dat [appellante] ervaring had met het lossen van paarden, niet in de weg aan hun verplichting (ook) [appellante] te instrueren over het toepassen van alternatieve losmethoden. 

37.  Het staat vast dat [geïntimeerden] [appellante] in het geheel niet hebben geïnstrueerd over het lossen van paarden. [geïntimeerden] hebben [appellante] er dus ook niet op gewezen op het bijzondere gevaar - naar achteren gaan of slaan door het paard - dat verbonden is aan het innemen van een positie aan de achterzijde van een paard bij het lossen van dat paard uit een vrachtauto. Dat had, naar het oordeel van het hof, wel op de weg van [geïntimeerden] gelegen. Dat [appellante] ervaring had met het lossen van (haar onbekende) paarden, betekent niet dat zij zich ook bewust was van het bijzondere risico dat verbonden is aan het zich aan de achterzijde van het paard bevinden bij het lossen van het paard. En als [appellante] zich daarvan al bewust zou zijn geweest, dienden [geïntimeerden] zich te realiseren dat werknemers die bekend zijn met aan het werk verbonden gevaren door de geregelde omgang met die gevaren niet altijd de nodige voorzichtigheid zullen betrachten. Het had dan ook op de weg van [geïntimeerden] gelegen om hun werknemers, waaronder van [appellante], in elk geval vóór 15 juli 2008, toen een substantieel aantal (nog jonge) paarden moest worden gelost, te wijzen op de specifieke gevaren die verbonden zijn aan het lossen van paarden. 

38.  Grief 5, die zich keert tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerden] aan hun zorgplicht hebben voldaan, slaagt. Of het slagen van de grief [appellante] kan baten, zal het hof nu nagaan door de nog niet besproken verweren van [geïntimeerden] betreffende de subsidiaire grondslag van de vordering van [appellante] te behandelen. In dat verband zal het hof ook ingaan op de in eerste aanleg gevoerde verweren, die zijn verworpen of onbehandeld zijn gebleven. 

39.  [geïntimeerden] hebben betoogd dat causaal verband ontbreekt tussen een eventuele schending van hun zorgplicht en de schade. Het hof verwerpt dit verweer van [geïntimeerden], op wie in deze stelplicht en bewijslast rusten. [geïntimeerden] hebben slechts aangevoerd dat de door [appellante] genoemde instructies niet zien op het voorkomen van het ongeval zoals dit zich volgens [appellante] heeft voorgedaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat wanneer [appellante] wel was geïnstrueerd om niet achter het paard te gaan staan bij het lossen van het paard, zij ook met haar hand onder het staartbeen van het paard terecht zou zijn gekomen. Er kan immers niet van worden uitgegaan dat [appellante] de instructie niet zou hebben opgevolgd. Het hof laat nog daar dat [geïntimeerden] de stellingen van [appellante] over de toedracht hebben betwist en dat deze stellingen nog niet vaststaan. Nu de exacte toedracht nog niet vaststaat, kan ook niet worden vastgesteld dat van causaal verband tussen schending van de zorgplicht en de schade geen sprake is. Om het (al dan niet) bestaan van causaal verband te kunnen vaststellen, dient de precieze toedracht vast te staan. 

40.  Het hof ziet geen reden om [geïntimeerden] betreffende het causaal verband toe te laten tot het leveren van bewijs. Allereerst hebben [geïntimeerden] niet aan hun stelplicht voldaan. Bovendien is het (in eerste aanleg geformuleerde en in appel gehandhaafde) bewijsaanbod niet gericht op het ontbreken van causaal verband, zodat het onvoldoende is gespecificeerd . 

41.  Op grond van de devolutieve werking van het appel dient het hof het in eerste aanleg gedane, en door de rechtbank in haar vonnis van 22 september 2010 verworpen, beroep op nietigheid van de (herstel)dagvaarding te beoordelen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank dit beroep terecht heeft verworpen en verenigt zich met wat de rechtbank heeft overwogen. Het voegt daaraan toe dat ook wanneer wel van nietigheid sprake zou zijn geweest de nietigheid zou zijn gedekt, nu [geïntimeerden] zijn verschenen en zij, gelet op het door hen gevoerde verweer, niet onredelijk in hun belangen zijn geschaad (vgl. artikel 122 lid 1 Rv). 

Slotsom 
42.  De vordering van [appellante] om voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] hoofdelijk jegens haar aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval is op de subsidiaire grondslag toewijsbaar. Bij deze stand van zaken heeft [appellante] geen belang meer bij afzonderlijke bespreking van grief 6, die gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter over het werken onder tijdsdruk, en kan de bewijslevering die nodig was voor het eindoordeel over grief 3 achterwege blijven. 

43.  Ook de vordering tot veroordeling van [geïntimeerden] tot schadevergoeding op te maken bij staat, is toewijsbaar. Het hof acht, gelet op de overgelegde medische gegevens, de mogelijkheid van schade door het incident op 15 juli 2008 voldoende aannemelijk. 

44.  Het hof zal [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in het appel tegen de vonnissen van 22 september 2010 en 20 oktober 2010, het vonnis van 9 maart 2011 vernietigen en de vorderingen van [appellante] alsnog toewijzen. 

45.  [geïntimeerden] zijn in het ongelijk gesteld. Zij zullen dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (voor wat betreft de procedure in appel: geliquideerd salaris van de advocaat 1 punt, tarief II). Bij de begroting van de kosten zal het hof geen rekening houden met de kosten van het herstelexploot. 

De beslissing: 

Het gerechtshof: 

verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het appel tegen het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 22 september 2010 en van de kantonrechter van 20 oktober 2010; 
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 9 maart 2011, 
en in zoverre opnieuw rechtdoende: 

-  verklaart voor recht dat [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [appellante] voor schade van [appellante] tengevolge van het ongeval van 15 juli 2008; 
-  veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt de anderen zullen zijn bevrijd, om aan [appellante] te betalen de schade tengevolge van genoemd ongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; 
-  veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten in beide instanties en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellante] gevallen, op € 350,93 aan verschotten en € 450,00 voor geliquideerd salaris van de gemachtigde voor de procedure in eerste aanleg, en op € 360,31 aan verschotten en € 894,00 voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in hoger beroep; 
-  verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.  LJN BV7349