Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 080208 art. 81 RO, art. 7:658 BW; openstaande laaddeur slaat dicht door harde wind; zorgplicht

HR 080208 art. 81 RO, art. 7:658 BW; openstaande laaddeur slaat dicht door harde wind; zorgplicht
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is werknemer van [verweerster]. Laatstgenoemde exploiteert een tuinbouwbedrijf.
(ii) Op 26 februari 2002 is [eiser] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voor [verweerster] een ongeval overkomen toen een vrachtauto met een chauffeur zonder bijrijder, fust ("Deense containers/wagens en platen") kwam laden op het bedrijf van [verweerster]. Laatstgenoemde had voor dit vervoer - dat regelmatig voorkwam - een in Portugal gevestigde transportonderneming (TFS) ingeschakeld. Deze had op haar beurt het vervoer aan een andere transportonderneming (Transportes Guimar) uitbesteed.
(iii) [Eiser] heeft de chauffeur met een heftruck geholpen bij het laden. De vrachtwagen stond 8-10 meter van de schuurdeur. Er stond veel wind. Op een gegeven moment sloeg een van de twee laaddeuren van de vrachtwagen door de wind dicht. De toegesnelde chauffeur heeft de deur weer in geheel geopende positie gebracht, liep terug en stak zijn duim op als teken dat "het" in orde was.
(iv) Hierna werd het laden hervat. Omdat een deel van de te laden zaken (platen) was weggewaaid, is [eiser] van de heftruck afgekomen om de desbetreffende stapel goed op zijn plaats te krijgen teneinde die met de heftruck te kunnen optillen. Op dat moment sloeg de deur wederom door de wind dicht. De deur raakte het hoofd van [eiser]. Hij heeft hierdoor letsel opgelopen.

3.2 [Eiser] heeft vergoeding van de daardoor geleden schade gevorderd. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het overwoog dat weliswaar door de werkgever ter beperking van het onderhavige gevaar geen maatregelen zijn genomen en geen instructies zijn gegeven (rov. 2.6), maar dat dergelijke maatregelen of instructies in dit geval in redelijkheid ook niet nodig waren (rov. 2.7), immers:

"2.8 Noch uit hetgeen van algemene bekendheid is, noch uit de stellingen van partijen, volgt dat het risico dat een ogenschijnlijk geheel geopende deur van een vrachtauto, door de wind geheel of gedeeltelijk dichtklapt en aldus schade kan veroorzaken, een zodanige omvang heeft of voor terzake niet gewaarschuwde mensen zodanig onbekend is, dat [verweerster] fysieke maatregelen (zoals: afscherming tegen wind; feitelijke belemmering van het dichtklappen van de deuren) had behoren te treffen, haar personeel terzake had moeten waarschuwen of instrueren (zoals: zelf de vergrendeling van de geopende deur controleren, zich nooit onbeschermd binnen het bereik van een deur bevinden), zich ervan had moeten verzekeren dat de betrokken transportonderneming alle maatregelen had genomen om risico's als het onderhavige te vermijden, of anderszins iets had moeten ondernemen om het risico te beperken."

Het hof voegde hieraan nog toe dat [verweerster] de zorg voor de veiligheid van [eiser] niet geheel of gedeeltelijk aan de betrokken transportonderneming heeft overgelaten, zodat ook het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1990, nr. 13925, NJ 1990, 716, faalt (rov. 2.9).
Vervolgens besprak het hof de aan de vordering mede ten grondslag gelegde artikelen 6:76, 6:77, 6:170 en 6:171 BW. Het oordeelde dat deze bepalingen evenmin tot aansprakelijkheid leiden, hoewel het ongeval waarschijnlijk het gevolg is van een onoordeelkundige handeling van de chauffeur of een gebrek aan de vrachtauto (rov. 2.11). Het hof overwoog vervolgens:

"2.12 De uitvoering van de verbintenissen waarop door de artikelen 6:76 en 6:77 BW wordt gedoeld, betreft in dit geval de verbintenissen van [verweerster] jegens [eiser] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst. Er is geen reden om te oordelen dat de inschakeling door [verweerster] - zijnde een tuinbouwbedrijf - van een zelfstandige transportonderneming, kan worden aangemerkt als (samenhangend met de) uitvoering van een dergelijke werkgeversverplichting.
(...)
2.14 Ook het beroep op artikel 6:171 BW faalt, omdat het onderhavige transport niet als een werkzaamheid ter uitoefening van het (tuinbouw-)bedrijf van [verweerster] kan worden aangemerkt. Dit was voor [eiser] ook duidelijk te onderkennen en zou niet anders zijn als vast zou staan dat het om transport tussen twee locaties van het bedrijf van [verweerster] zou gaan (...)."

Het hof wees ten slotte ook het beroep op de artikelen 7:611, 6:2 en 6:248 BW af (rov. 2.15):

"Artikel 7:658 BW bevat een specifieke regeling betreffende de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Zulks staat een beroep op algemene bepalingen die tot een andere uitkomst zouden moeten leiden dan de genoemde specifieke wetsbepaling in het algemeen in de weg. Uit hetgeen is gesteld of gebleken volgt niet dat desondanks de toepassing van de uit art. 7:658 BW voortvloeiende regels in de gegeven omstandigheden naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het beroep van [eiser] op de artikelen 7:611 BW, 6:2 en 6:248 BW faalt dan ook."

3.3 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen hetgeen het hof in de rov. 2.6 en 2.7 heeft overwogen. Het voert aan dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, van algemene bekendheid is dat het risico dat een ogenschijnlijk geheel geopende deur van een vrachtauto door de wind geheel of gedeeltelijk dichtklapt en aldus schade kan veroorzaken, een zodanige omvang heeft of voor terzake niet gewaarschuwde mensen zodanig onbekend is, dat [verweerster] fysieke maatregelen had behoren te treffen, haar personeel terzake had moeten waarschuwen of instrueren, dan wel zich ervan had moeten verzekeren dat de betrokken transportonderneming alle maatregelen had genomen om risico's als het onderhavige vermijden, of anderszins iets had moeten ondernemen om het risico te beperken. Van algemene bekendheid is immers, dat als een laaddeur van een vrachtwagen losraakt, deze (zeker als er harde wind staat) door de massa daarvan schade kan veroorzaken.

3.4 Ook als wordt aangenomen dat het onderdeel, in weerwil van de formulering daarvan, zich mede richt tegen hetgeen het hof in rov. 2.8 heeft overwogen, faalt het. In de rov. 2.6-2.8 heeft het hof de primaire grondslag van de vordering (art. 7:658 BW) beoordeeld. Het heeft in dat verband (in rov. 2.3) terecht - en in cassatie niet bestreden - vooropgesteld dat dit artikel niet beoogt een absolute waarborg te scheppen voor bescherming tegen gevaar; dat de werkgever ingevolge dit artikel die maatregelen dient te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht, afhangt van de omstandigheden van het geval. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat van [verweerster] in redelijkheid niet kon worden verlangd maatregelen te treffen tegen het gevaar dat zich heeft gerealiseerd als gevolg waarvan [eiser] schade heeft geleden (namelijk dat de openstaande laaddeur is dichtgeklapt door de wind). Het oordeel van het hof moet aldus verstaan worden dat [verweerster] geen maatregelen behoefde te nemen of instructies behoefde te geven om dit specifieke risico te beperken, omdat het risico dat de openstaande laaddeur vanwege de harde wind zou dichtklappen (en daardoor schade zou veroorzaken) ook voor terzake niet gewaarschuwde mensen voldoende bekend is, en niet een zodanige omvang heeft dat [verweerster] iets had moeten ondernemen. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Anders dan het onderdeel aanvoert is van een feit van algemene bekendheid dat het tegendeel meebrengt geen sprake. Voor zover het onderdeel wil betogen dat de ernst van de schade die kan worden geleden door het dichtklappen van een openstaande laaddeur, meebrengt dat [verweerster] als werkgever maatregelen had behoren te nemen om het risico dat dergelijke schade zou ontstaan, uit te sluiten of te beperken, miskent het dat de enkele mogelijkheid van ernstige schade de werkgever nog niet verplicht maatregelen te nemen om die schade te voorkomen. De beoordeling welke verplichtingen in een concreet geval op de werkgever rusten, moet immers plaatsvinden met inachtneming van alle terzake dienende omstandigheden van het geval.

3.5 De onderdelen 2 - 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de onderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
LJN BB7423
Anders: Conclusie Mr. J. Spier:
3.1 Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat:
a. het ongeval plaatsvond in de door [eiser] uitgeoefende werkzaamheden (zie onder 1.3);
b. [verweerster] geen maatregelen heeft genomen ter beperking van het litigieuze gevaar en al evenmin instructies heeft gegeven (rov. 2.7);
c. sprake was van "veel wind" (zie onder 1.4).

3.2.1 Dat het ter plaatse en ten tijde van het ongeval hard waaide, vindt bevestiging in de eigen stellingen van [verweerster], zoals weergegeven onder 2.2 en voetnoot 1 ("een zeer sterke wind") en "aanzienlijk sterke wind", "een harde rukwind" en "hevige rukwinden" (onder 2.5). Ook de Kantonrechter sprak, in appèl niet bestreden, van "een harde rukwind" (rov. 4.10).

3.2.2 Dit alles vindt verdere bevestiging in de eigen stellingen van [verweerster] dat de "Deense wagens" van de heftruck waren afgewaaid (zie onder 2.2) en dat pallets door de wind waren omgeblazen (onder 2.5). Daarop wijst trouwens ook dat voorafgaand aan het ongeval een deur openwaaide.

3.3 Bij deze stand van zaken is onbegrijpelijk dat het Hof in rov. 2.8:
a. slechts rept van "wind";
b. oordeelt dat niet van algemene bekendheid is dat daardoor sprake is van "een kans van een zodanige omvang" dat een geopende deur van een vrachtauto dichtklapt.

3.4 Onjuist is 's Hofs oordeel in rov. 2.7 dat de werkgever in het licht van hetgeen hiervoor is vermeld geen maatregelen behoefde te nemen. Een onjuistheid die trouwens valt te herleiden tot de onder 3.3 genoemde onvolkomenheid van het arrest.
3.5 In onderdeel 1 ligt een hierop toegespitste klacht besloten. Weliswaar wordt rov. 2.8 niet expliciet genoemd, maar het daarin verwoorde oordeel wordt wél uitgeschreven en bestreden.
Deze klacht slaagt.
LJN BB7423