Rb Dordrecht 110708 Twee arbeidsongevallen bij laden en lossen
- Meer over dit onderwerp:
Rb Dordrecht 110708 Twee arbeidsongevallen bij laden en lossen
3. Het ongeval op 27 februari 2001 (...)
3.3. Nu partijen zozeer van mening verschillen over de oorzaak van het
gestelde letsel van [werknemer], rust op hem de bewijslast van zijn
desbetreffende stellingen. Alvorens hem tot bewijslevering toe te
laten, zal de kantonrechter eerst onderzoeken of, indien de door
[werknemer] gestelde oorzaak komt vast te staan, [werkgeefster]
aansprakelijk is voor de gestelde schade. Zulks is het geval als
[werkgeefster] de zorgplicht die de wet op haar als werkgever legt
(artikel 7:658 lid 1 BW) heeft geschonden door de vrachtwagen en de
gereedschappen waarmee [werknemer] zijn werkzaamheden verrichtte, niet
op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsook niet die
maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als
redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat [werknemer] in de
uitoefening van zijn werkzaamheden voor [werkgeefster] die schade
lijdt. Met de bedoelde zorgplicht is echter niet beoogd, een absolute
waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het
gevaar van arbeidsongevallen.
3.4. [werkgeefster] is niet aansprakelijk indien komt vast te staan
dat zij de bedoelde zorgplicht is nagekomen (artikel 7:658 lid 2 BW).
In dat geval is voor de beslissing in dit geding niet meer van belang
hoe de schade is ontstaan. Partijen zijn het erover eens, dat de
gestelde schade niet in belangrijke mate het gevolg kan zijn van opzet
of bewuste roekeloosheid van [werknemer].
3.5. Op dit punt betoogt [werkgeefster] dat, indien het ongeval zich
heeft voorgedaan zoals [werknemer] stelt, deze geprobeerd heeft een
balk met een gewicht van 15 kg, waarop drie pallets met lading van 165
kg elk, met de hand te verplaatsen. Van algemene bekendheid is echter,
zo vervolgt [werkgeefster], dat dergelijke zeer zware zaken niet met de
hand moeten worden verplaatst, omdat niemand redelijkerwijs daartoe in
staat is zonder letsel op te lopen. De werkgever hoeft hier geen
specifieke instructies voor te geven en dus ook niet hierop toe te
zien, aldus [werkgeefster].
3.6. [werknemer] stelt zich op het standpunt dat het materieel
ondeugdelijk was; dit blijkt volgens hem uit het feit dat tijdens het
lossen bleek dat de draagbalk scheefgezakt was.
3.7. Tijdens de comparitie is geconstateerd dat er geen reden is
deugdelijkheid van de constructie van de draagbalk en de borging van de
bevestiging ervan aan de rail, in het algemeen in twijfel te trekken.
Het ontstaan van een mankement als door [werknemer] beschreven kon
weliswaar - met nogal wat moeite - worden nagebootst, en dat zulks
spontaan gebeurt tijdens de rit lijkt niet geheel te kunnen worden
uitgesloten, maar het enkele feit dat bij het lossen een draagbalk
bleek te zijn scheefgezakt, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat
het materiaal ondeugdelijk was. Ook mogelijk is dat de balk bij het
lossen van daaronder geplaatste lading is verzakt doordat de balk of de
vergrendeling door de vorkheftruck of die lading is aangeraakt.
[werknemer]’ stellingen zijn op dit punt niet geheel duidelijk. Hij
heeft echter niet betwist, dat het voor een ieder duidelijk kon zijn
dat het onmogelijk was de scheefgezakte balk met handkracht weer op
zijn plaats te krijgen.
3.8. Onder deze omstandigheden zijn de stellingen van [werknemer]
onvoldoende om [werkgeefster] schending van haar zorgplicht als
hiervoor onder 3.3 omschreven te verwijten. De manier waarop
[werknemer] naar zijn zeggen gereageerd heeft toen hij constateerde dat
de draagbalk scheefgezakt was en dat de schade daarvan het gevolg zou
zijn, was - mede in het licht van zijn lange ervaring als chauffeur -
voor [werkgeefster] redelijkerwijs niet te voorzien. De kantonrechter
neemt hierbij in aanmerking dat weinig of niets gesteld of gebleken is
over de mate van waarschijnlijkheid waarmee in de gegeven situatie het
niet inachtnemen van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kon
worden verwacht, over de grootte van de kans dat een ongeval als
[werknemer] stelt dat hem is overkomen het gevolg daarvan zou zijn,
over de omvang van de schade die hij daardoor zou kunnen leiden en de
bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Er bestaat dan
ook onvoldoende grond voor het oordeel dat [werkgeefster] gehouden was,
specifiek op die situatie toegesneden maatregelen te treffen of
instructies te geven en dat zij daarin tekortgeschoten is.
3.9. Het enkele feit dat [werkgeefster] het ongeval niet heeft gemeld
op de voet van het bepaalde in artikel 9 Arbeidsomstandighedenwet,
leidt niet tot een ander oordeel.
3.10. Voor zover de vordering van [werknemer] ziet op de gevolgen van
het ongeval van 27 februari 2001, zal zij worden afgewezen.
4. Het ongeval op 24 september 2002
4.1. Het verschil van mening tussen partijen over de toedracht van het
ongeval met de pompwagen is van enigszins andere aard. [werkgeefster]
betwist de lezing van [werknemer] van dit voorval (zie het vonnis van 6
juli 2007, rechtsoverweging 3, tweede alinea) met het betoog dat het
aangedreven wiel van de pompwagen op een klein voorwerp op de vloer,
bijvoorbeeld een steentje of een splinter, kan doorslippen, waarna, als
het weer grip krijgt, de stuurboom een onverwachte beweging kan maken.
Volgens [werkgeefster] komt dit veelvuldig voor; het overkomt niet
alleen alle chauffeurs in haar bedrijf wel eens, maar overal waar dit
soort voertuigen wordt gebruikt, kunnen gebruikers ermee te maken
krijgen. De onverwachte stuuruitslag blijft beperkt tot vijftien à
twintig centimeter en veroorzaakt geen letsel. [werknemer] is - zo
voert [werkgeefster] verder aan - goed geïnstrueerd over het gebruik
van de pompwagen en wist, dat hij in een dergelijk geval de stuurboom
los moet laten. De stuurboom keert dan terug in de nulstand en de
pompwagen stopt.
4.2. [werknemer] heeft ter comparitie erkend dat hem instructie is gegeven over het gebruik van de pompwagen.
4.3. [werkgeefster] voert verder aan dat, ook indien dit ongeval zou
hebben plaatsgevonden zoals [werknemer] het heeft beschreven, dit niet
de gestelde schade tot gevolg heeft gehad. [werkgeefster] verwijst naar
een brief van haar medisch adviseur [naam medisch adviseur] aan haar
gemachtigde van 20 december 2006, overgelegd als productie 5 bij de
conclusie van dupliek.
4.4. De inhoud van de genoemde brief stemt overeen met het door
[werknemer] gestelde, dat hij in april 2001 is geopereerd aan een
biceps peesruptuur links. Na het ongeval met de pompwagen is hij
onderzocht en behandeld in het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis te
Nijmegen door de chirurg dr. [naam arts]. Deze meldt op het
ontslagformulier dat [werknemer] op 2 oktober 2002 uit het ziekenhuis
is ontslagen, dat de anamnese en de poliklinische bevindingen een
“verdenking recidief ruptuur distale bicepspees links” opleverden en
dat de behandeling bestond uit een “exploratie li elleboog o/ narcose”,
met als bevinding “Distale bicepspees = intakt”. De chirurg dr. [naam
2e arts] schrijft hierover in een rapport van 28 januari 2003:
“Op 17 april 2001 werd een toen al 6 weken oude distale
bicepspeesruptuur, opgelopen tijdens laden en lossen, operatief
hersteld (Boyd Anderson-techniek). Postoperatief mocht patient oefenen
in het horizontale vlak.
Er trad geleidelijk functieherstel in doch in september 2002 liep hij
in het buitenland (wederom tijdens laden en lossen) een forse klap op
zijn linker arm op; dit veroorzaakte direct pijn rond de elleboog met
krachtsverlies. Bij klinisch onderzoek was de distale bicepspees niet
goed palpabel en een echografie deed een reruptuur vermoeden.
Op 1 oktober 2002 werd patient geopereerd. Exploratie van de distale
bicepspees vond plaats en deze bleek -tegen verwachting- intact. Er was
evenmin letsel in de spier/pees-overgang.
In de maanden hierna bleef herstel achter, buiten verwachting. (…)
De revalidatiearts ([naam revalidatie arts]) werd in medebehandeling
gevraagd; op zijn advies werd ook de neuroloog geraadpleegd en een EMG
verricht: de nervus radialis lijkt sensibel en motorisch intact, de
musculus biceps toont enig oud neurogeen beeld bij bemoeilijkte
aanspanning van patient.”
4.5. De revalidatiearts [naam revalidatiearts] schrijft hierover in
een rapport van 7 februari 2003 aan de raadsman van [werknemer] onder
meer:
“Het betreft hier een status na een bicepspees ruptuur links waarvoor
ik u verder verwijs naar de berichtgeving van collega [naam arts].
Inmiddels is uit onderzoek van de neuroloog gebleken dat er geen
zenuwletsel aanwezig is en dat de pijnklachten en functievermindering
hier niet door verklaard kunnen worden.
Er is nog altijd sprake van verminderde belastbaarheid van de linker
arm op basis van pijn, waarbij niet geheel duidelijk is waar deze door
veroorzaakt wordt. Hierdoor is de aanspanning van de bovenarmspieren
niet goed vol te houden waardoor de functie verminderd is.”
4.6. Hieruit volgt dat het verweer doel treft. Uit de rapporten van de
verschillende artsen die [werknemer] hebben gezien, komt naar voren dat
geen afwijkingen zijn gevonden en dat de oorzaak van de aanhoudende
pijnklachten niet valt vast te stellen. [werknemer] heeft dan ook
onvoldoende gesteld om voorshands aannemelijk te achten, dat hij de
schade die hij toeschrijft aan dit ongeluk, heeft geleden in de
uitoefening van zijn werkzaamheden; aan de beoordeling van de vraag of
[werkgeefster] in zoverre tekortgeschoten is in de nakoming van haar
zorgplicht ex artikel 7:658 BW, komt de kantonrechter daardoor niet
toe. LJN BF1823