Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-NL 120314 ongeval bij lossen van met bakfiets geladen vrachtauto; schending zorgplicht tzv wijze van laden komt niet vast te staan

Rb Midden-NL 120314 ongeval bij lossen van met bakfiets geladen vrachtauto; schending zorgplicht tzv wijze van laden komt niet vast te staan

4 De beoordeling
4.1.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden waarvoor [gedaagden] op grond van artikel 7:658 BW c.q. artikel 7:611 BW aansprakelijk zijn.

4.2.
Uit het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 BW volgt dat het aan de werknemer, die zijn werkgever aansprakelijk houdt voor een schending van zijn zorgverplichting, is om te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat zijn schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden is ontstaan. Het tweede lid legt op de werkgever de last te bewijzen dat hij zijn verplichting om voor een veilige werkplek en arbeidsomstandigheden te zorgen is nagekomen. Om tot aansprakelijkheid van de werkgever te kunnen concluderen, dient derhalve zowel een (causale) relatie te kunnen worden gelegd tussen het werk van de werknemer en zijn schade, als tussen een tekortkoming van de werkgever en die schade. Bij het eerste is het, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, de werknemer die voldoende feiten en omstandigheden moet stellen - en zo nodig bewijzen - die het ingeroepen rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen. Bij het tweede wordt de causale relatie tussen de schade en de schending van de zorgverplichting aanwezig geacht, tenzij de werkgever bewijst dat hij heeft gedaan wat van hem redelijkerwijs mocht worden verlangd om te voorkomen dat de werknemer schade lijdt.

4.3.
Partijen verschillen van mening over de exacte toedracht van het ongeval. Onder meer is in discussie of het ongeval bij het lossen van een twee- of driewieler heeft plaatsgevonden. Echter, voor de vaststelling van de aansprakelijkheid in het kader van artikel 7:658 lid 2 BW is in beginsel voldoende indien vaststaat dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Daarbij mag voor het vaststellen van de aansprakelijkheid niet van [eiser] worden verwacht dat hij aantoont wat precies de toedracht van het arbeidsongeval is geweest (HR 4 mei 2001, NJ 2001, 377 Bloemsma/Hattuma).

4.4.
Vooropgesteld moet worden dat de werkgever op grond van artikel 7:658 BW slechts gehouden is die maatregelen te treffen, die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen, die zich bij de uitoefening door de werknemer van zijn werkzaamheden zouden kunnen voordoen, te voorkomen. Hierbij is van belang dat artikel 7:658 lid 1 BW een hoog veiligheidsniveau vereist van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden; bovendien dient de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht te houden op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies, en op het behoorlijk onderhoud van werkruimten en materialen (HR 11 april 2008, NJ 2008, 465 Tarioui/Vendrig). Artikel 7:658 BW houdt een ruime zorgplicht in, maar beoogt geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

4.5.
Bij de beantwoording van de vraag wat in redelijkheid van de werkgever verwacht had mogen worden is onder meer van belang de mate van ervaring van de betrokken werknemer en de aard van de verrichte werkzaamheden. De kantonrechter acht in dit verband van belang dat [eiser] reeds enkele jaren gedurende 40 uur per week bij [gedaagde 2] werkzaam was en met grote regelmaat bakfietsen vervoerde. Voorts is van belang dat [eiser] - naar hij zelf ter comparitie heeft verklaard - regelmatig betrokken was bij het inladen van de fietsen en waardoor hij goed op de hoogte was van de wijze waarop dit plaatsvond. Ten slotte is van belang dat gesteld noch gebleken is dat sprake was van bijzonder risicovolle werkzaamheden. Op grond hiervan is de kantonrechter van oordeel dat, ook al zou het losse eind van de spanband zijn vastgeknoopt, van [eiser] als ervaren chauffeur verwacht mocht worden dat hij daarop alert was en dit zou controleren alvorens de ratel te ontkoppelen. Bovendien moet worden aangenomen dat hij, toen bleek dat het uiteinde vast zat, de spanband weer zo strak zou hebben kunnen aantrekken dat de fiets niet verder zou kantelen alvorens hij zich in de smalle ruimte naast de fiets begaf en de knoop los maakte. In plaats daarvan stelt hij dat hij de fiets met zijn bovenlichaam heeft tegengehouden. Wat hiervan ook zij, dit is geen handeling die [gedaagden] in het kader van hun zorgplicht hadden kunnen voorkomen. Dat de fiets, zoals [eiser] stelt, op een pallet met tijdschriften stond, welke tijdschriften in afzonderlijke pakketten waren ingeseald, leidt naar het oordeel van de kantonrechter evenmin tot het oordeel dat de zorgplicht is geschonden. Niet betwist is immers dat bakfietsen vaker op een pallet geplaatst werden. Doordat de bakfiets direct achter de achterklep van de vrachtwagen was geplaatst, was het voor [eiser] meteen zichtbaar dat de fiets op een pallet met tijdschriften stond, en kon hij daar bij het lossen rekening mee houden. Dat de fiets op de pallet zo wankel stond dat dit op zichzelf reeds gevaar zettend was, wordt weliswaar gesteld maar onvoldoende onderbouwd. Indien ervan wordt uitgegaan dat de bakfiets een driewieler betrof, zoals [eiser] stelt, stond deze immers op haar bak en daarmee relatief stevig. Dat [gedaagden] hun zorgplicht hebben geschonden door de fiets zo te plaatsen is dan ook onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het beroep op artikel 7:658 BW moet dan ook worden verworpen.

4.6.
[eiser] doet tevens een beroep op artikel 7:611 BW. Echter, de Hoge Raad heeft in de arresten van 11 november 2011, LJN: BR 5215 (Struikelende postbezorger) en LJN: BR5223 (De Rooyse Wissel) geoordeeld dat aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen op grond van artikel 7:611 BW beperkt is tot verkeersongevallen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het beroep op artikel 7:611 BW moet dan ook worden afgewezen.

4.7.
Het voorgaande brengt met zich dat de vorderingen moeten worden afgewezen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [gedaagden] en [gedaagde 1] worden begroot op € 500,- (2 punten x tarief € 250,-). ECLI:NL:RBMNE:2014:952