Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb 's-Hertogenbosch 140611 deelgeschil nav val van trailer, bewijsopdracht voor werkgever

Rb 's-Hertogenbosch 140611 deelgeschil nav val van trailer, bewijsopdracht voor werkgever
2. Het geschil

2.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de niet betwiste inhoud van de producties het navolgende vast.

2.1.1. [werkneemster], geboren op 14 september 1961, is op 16 april 2008 bij [werkgeefster] in dienst getreden in de functie van vrachtwagenchauffeur voor 32 uur per week. [werkgeefster] werkt voornamelijk voor opdrachtgever [B], een firma die betonnen vloerdelen levert.

2.1.2. Op 19 mei 2008 is [werkneemster] tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden te Kwadendamme een arbeidsongeval overkomen. Over de door [werkneemster] grotendeels onweersproken gelaten toedracht van het ongeval staat in het rapport van GRM Expertise (productie 2 verzoekschrift) onder meer het volgende vermeld:
"(...)
Op het bouwterrein in Kwadendamme aangekomen, heeft mevrouw [werkneemster] de trekker met trailer achteruit het terrein opgereden. Rechts op het terrein bevond zich een huis in aanbouw. Schuin achter de vrachtwagen en voor het huis in aanbouw stond een hijskraan. Aan de linkerzijde van het bouwterrein was een bouwkeet.

Personeel van de aannemer bediende de hijskraan en deze hebben de betonnen vloerdelen van de trailer gelost. Daarbij werden een aantal betonnen vloerdelen direct op het huis in aanbouw geplaatst. Twee betonnen vloerdelen die op dat moment nog niet nodig waren , werden door de hijskraan rechts naast de trailer op de grond geplaatst.

Na het lossen moet de chauffeur de houten balken bij elkaar vegen en zekeren met behulp van spanbanden. Deze houten balken gaan immers weer mee terug.

Uit het onderzoek is gebleken dat de bewuste trailer 13,6 m lang is. De trailer bestaat uit twee niveaus. De bodem van de achterzijde ligt lager dan de bodem aan de voorzijde. De hoogte van de bodem van de achterzijde tot aan de grond is ongeveer 1,20 meter. De hoogte van het voorstel gedeelte van de laadvloer is circa 1,40 meter tot de grond.

Mevrouw [werkneemster] wilde aan de achterzijde, op het lagere gedeelte, op de trailer stappen. Om het gemakkelijker te maken stapte zij eerst op de betonnen vloerdelen die rechts naast de trailer op de grond lagen. De betonnen vloerdelen zijn op elkaar circa 50 cm hoog. Betrokkene moest derhalve een afstand overbruggen van circa 70 cm om op de trailer te klimmen.

Mevrouw [werkneemster] kon met één voet op de trailer stappen. Toen zij ook de andere voet erop wilde zetten, verloor zij vermoedelijk haar evenwicht en viel achterover. Daarbij kwam zij met haar rechterschouder en rug op de betonnen vloerdelen terecht.
(...)"

2.1.3. [werkneemster] stelt als gevolg van het ongeval blijvend letsel te hebben opgelopen. Als diagnose is gesteld een cufflaesie van de rechterschouder, een pijnlijke slijmbeurs van de rechterelleboog en een contusie van de rug met uitstralende pijn in het rechterbeen. De cufflaesie is operatief behandeld. Op 24 juni 2008 en 22 april 2010 is [werkneemster] geopereerd in het [ziekenhuis] in [plaats], respectievelijk in het [ziekenhuis] te [plaats]. Wegens complicaties is [werkneemster] tevens opgenomen geweest van 14 oktober tot en met 3 november 2010.

2.1.4. Per 15 oktober 2008 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege geëindigd.

2.1.5. Bij brief van 4 december 2008 van haar gemachtigde, mr. P.R.J. de Jong, heeft [werkneemster] [werkgeefster] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het ongeval, zich daarbij op het standpunt stellend dat [werkgeefster] onvoldoende maatregelen heeft getroffen als bedoeld in artikel 7:658 BW.
Bij brief van 14 december 2008 is alle aansprakelijkheid namens [werkgeefster] van de hand gewezen onder verwijzing naar het rapport van expertise van 3 november 2009 van GRM-Expertise dat in opdracht van AON Risico Management was opgesteld. In de nadien tussen partijen gevoerde correspondentie zijn de over en weer ingenomen standpunten gehandhaafd.

2.2. [werkneemster] verzoekt de kantonrechter een oordeel te geven in het deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv over de vraag of [werkgeefster] aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dan wel op grond van 7:611 BW met veroordeling van [werkgeefster] in de kosten van de procedure, een en ander conform artikel 6:96 lid 2 BW.
Volgens [werkneemster] heeft zij aangetoond dat zij schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden. [werkgeefster] is volgens [werkneemster] aansprakelijk voor de door haar geleden schade nu [werkgeefster] niet heeft voldaan aan de in artikel 7:658 neergelegde zorgplicht. Volgens [werkneemster] was de situatie met betrekking tot de ladders om de trailers mee te beklimmen uiterst rommelig. Op sommige vrachtwagen waren volgens haar een of twee ladders aanwezig terwijl zich op andere vrachtwagens helemaal geen ladders bevonden. Op de combinatie waar [werkneemster] op de dag van het ongeval mee reed bevond zich geen ladder. Voor het gebruik van de vaste trap op de trekker diende [werkneemster] naar eigen zeggen een opstap van 70 cm te maken. Verder stelt [werkneemster] noch het handboek te hebben ontvangen, noch instructies te hebben gekregen ten aanzien van de werkzaamheden. Zij stelt slechts enkele dagen te zijn meegereden met een collega. Er waren geen rongen of een kopschot op de combinatie aanwezig en er is door [werkgeefster] geen veiligheidskleding verstrekt. [werkgeefster] heeft de arbeidsinspectie niet over het ongeval geïnformeerd en zij heeft nimmer een Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) laten opstellen.

2.3. [werkgeefster] voert verweer. Zij bepleit afwijzing van het verzoek, primair omdat het volgens haar geen verzoek betreft in de zin van artikel 1019w Rv en subsidiair - indien het komt tot een inhoudelijke behandeling van de zaak - vanwege het feit dat geen sprake is geweest van enige zorgplichtschending.

2.3.1. [werkgeefster] stelt in de eerste plaats dat het onderhavige geschil zich niet leent voor een behandeling als deelgeschil. De zaak is volgens [werkgeefster] complex en het ligt niet in de rede dat de gevraagde deelbeslissing zal leiden tot een eindregeling. De verzochte beslissing zal onvoldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Het staat volgens [werkgeefster] niet vast dat [werkneemster] schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden ten behoeve van [werkgeefster]. Ook staat niet vast wat de aard en de omvang van de klachten van [werkneemster] zijn en of (al) deze klachten voortvloeien uit het ongeval van 19 mei 2008. Voor het antwoord op de vraag of [werkgeefster] haar zorgplicht heeft geschonden zal nadere bewijsvoering moeten plaatsvinden. De beslechting van het geschil zal volgens [werkgeefster] veel tijd in beslag gaan nemen. Ook bij een bevestigend antwoord op de vraag of [werkgeefster] haar zorgplicht heeft geschonden, zal het geschil tussen partijen nog lang niet ten einde zijn. [werkgeefster] betwist het causaal verband tussen de (vermeende) zorgplichtschending en de schade. Ook zal nog overeenstemming moeten worden bereikt over de schadeomvang. Het ligt aldus volgens [werkgeefster] volstrekt niet in de rede dat partijen door middel van een beslissing in het onderhavige deelgeschil tot een regeling in der minne zullen kunnen komen. Een bodemprocedure is volgens [werkgeefster] dan ook de aangewezen weg.

2.3.2. In de tweede plaats stelt [werkgeefster] dat van een schending van de zorgplicht in de zin van artikel 7:658 geen sprake is geweest. [werkneemster] had ten tijde van het ongeval 10 jaar werkervaring als chauffeur en was bij uitstek bekend met de gebruikelijke werkzaamheden zoals het laden en lossen van vrachtwagens. Het beklimmen van een trailer om goederen te zekeren behoort tot de alledaagse werkzaamheden van een vrachtwagenchauffeur. Er zijn verschillende manieren om dat te doen. De meest voor de hand liggende manier is volgens [werkgeefster] om gebruik te maken van de vaste trap die achter de cabine aan de bestuurszijde op het chassis gemonteerd zit. Zowel naast de trap als op de cabine zijn handvatten aangebracht en achter de cabine is een ijzeren loopplaat met antislipprofiel. Het staat niet vast welke trekker [werkneemster] ten tijde van het ongeval heeft gebruikt, maar zelfs bij de kleinste trekker bestaat er volgens [werkgeefster] nog een ruimte van 55 centimeter tussen de cabine en de trailer zodat er voldoende ruimte is om op de veilige wijze op de trailer te klimmen.

2.3.3. [werkgeefster] stelt verder over trappen met 4 à 5 treden te beschikken die in een kist onder de trailer kunnen worden geplaatst. Deze trappen worden in de praktijk echter niet gebruikt om op de trailer te klimmen. Indien [werkneemster] aan een trap behoefte had, had zij vooraf dienen te controleren of deze aanwezig was. Het is volgens [werkgeefster] de taak van de chauffeur om vooraf te controleren of alle benodigde hulpmiddelen in de vrachtwagen aanwezig zijn. Indien dat niet het geval is, dan dienen de chauffeurs contact op te nemen met de afdeling planning. Dit staat in het handboek van [werkgeefster] voor chauffeurs vermeld. [werkneemster] wist volgens [werkgeefster] ook dat zij contact op diende te nemen met de planning indien er bepaalde hulpmiddelen ontbraken. Na het lossen van de vloerdelen had [werkneemster] volgens [werkgeefster] de trailer kunnen beklimmen via de vaste trap achter de cabine zoals zij ook de eerste keer de trailer had beklommen om de lading te zekeren voor het vertrek naar Kwadendamme. [werkneemster] heeft volgens [werkgeefster] zelf het risico genomen om de trailer de tweede keer via de vloerdelen te beklimmen omdat zij anders om moest lopen naar de andere zijde van de trekker. [werkgeefster] stelt dat zij er geen rekening mee hoefde te houden dat een ervaren chauffeur als [werkneemster] via twee vloerdelen de trailer zou gaan beklimmen, terwijl dit op een veilige wijze via de vaste trap kan. Indien de werknemers goed zijn voorgelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daarbij in acht te nemen veiligheidsmaatregelen en er voldoende hulpmiddelen zijn om op een veilige wijze de trailer te beklimmen, heeft de werkgever volgens [werkgeefster] aan alle redelijkerwijs te vergen maatregelen voldaan. In dit verband stelt [werkgeefster] dat [werkneemster] bij aanvang van het dienstverband het chauffeurshandboek uitgereikt heeft gekregen en dat zij is ingewerkt door een ervaren collega. [werkneemster] heeft geen veiligheidskleding gekregen omdat zij verklaarde dat zij die zelf had en zij er de voorkeur aan gaf haar eigen spullen te gebruiken.
De arbeidsinspectie is volgens [werkgeefster] niet ingeschakeld omdat [werkgeefster] op grond van de Arbeidsomstandighedenwet helemaal niet gehouden was om melding te doen van het voorval. Er was geen sprake van ernstig lichamelijk letsel dat binnen 24 uur na de gebeurtenis tot een opname in een ziekenhuis ter observatie of behandeling heeft geleid. Het niet inschakelen van de arbeidsinspectie kan volgens [werkgeefster] ook niet tot de conclusie leiden dat zij haar zorgplicht zou hebben geschonden.
De stelling van [werkneemster] dat [werkgeefster] geen RI&E heeft laten uitvoeren is onjuist. Dat is in 2000 gebeurd en daarbij is een plan van aanpak opgesteld. Uit de desbetreffende documenten komen geen knelpunten naar voren met betrekking tot het beklimmen van trailers.

2.4. Op hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd zal hierna onder de beoordeling nader worden ingegaan.

3. De beoordeling

3.1. In een deelgeschilprocedure ex artikel 1019w Rv als de onderhavige kunnen in beginsel alle procedurele aspecten van de buitengerechtelijke afwikkeling van gevallen van letsel- en overlijdensschade aan de orde komen en tevens alle materieelrechtelijke (deel)vragen, in het bijzonder ten aanzien van aansprakelijkheid, causaal verband en schade. Ook de aansprakelijkheidsvraag kan derhalve als zodanig onderwerp zijn van een deelgeschilverzoek (Kamerstukken II 2008/09, 31 518, nr 8. p. 9). Of een vraag zich leent voor beantwoording in een deelgeschil dient te worden beantwoord met behulp van de proportionaliteitstoets waarbij de rechter de afweging dient te maken of de bijdrage van de verzochte beslissing aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Dat na een beslissing in de deelgeschilprocedure een vaststellingsovereenkomst niet binnen handbereik ligt en er mogelijk meerdere deelgeschilprocedures noodzakelijk zijn, vormt voor de behandeling in een deelgeschilprocedure geen beletsel. Juist het feit dat partijen van mening verschillen over de aansprakelijkheid kan een forse drempel zijn voor het op gang komen van onderhandelingen. Om de impasse te doorbreken kan een rechterlijk oordeel in een deelgeschilprocedure een functie vervullen (vgl. Rb Arnhem 10 januari 2011, LJN BP2911).

3.2. De stelling van [werkgeefster] dat door [werkneemster] de verkeerde rechtsingang is gekozen omdat het niet in de rede ligt dat de gevraagde deelbeslissing zal leiden tot een eindregeling, moet op grond van het vorenstaande worden verworpen. De stelling dat de zaak te complex is voor behandeling in een deelgeschilprocedure wordt eveneens verworpen. Nu partijen het over de toedracht van het ongeval (grotendeels) eens zijn, is niet waarschijnlijk dat een langdurige procedure met uitvoerige bewijsvoering en deskundigenberichten nodig is. Het onderhavige geschil leent zich naar het oordeel van de kantonrechter dan ook voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De kantonrechter komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

3.3. Artikel 7:658 lid 2 BW bepaalt dat de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Dat dit laatste in casu aan de orde zou zijn is gesteld noch gebleken, zodat dit geval slechts aan de hand van het eerste criterium beoordeeld dient te worden.
Artikel 7:658 lid 1 BW bepaalt dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Welke verplichtingen in een concrete situatie op de werkgever rusten, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden zijn daarbij onder meer de aard van de werkzaamheden, de kenbaarheid van het gevaar, de mate van bezwaarlijkheid van het treffen van maatregelen en de te verwachten (on)oplettendheid van de werknemer, mede gelet op diens (werk)ervaring.

3.4. Nu [werkneemster] gemotiveerd heeft gesteld dat zij in de uitoefening van haar werkzaamheden schade heeft geleden en [werkgeefster] haar betwisting op dit punt tijdens de mondelinge behandeling heeft laten varen, zal [werkgeefster] dienen te bewijzen dat zij de hiervoor onder 3.3. weergegeven zorgverplichting is nagekomen. Indien [werkgeefster] als werkgeefster in haar verplichting tot het treffen van voldoende veiligheidsmaatregelen is tekortgeschoten, althans niet kan aantonen dat zij deze verplichting heeft nageleefd, moet ervan worden uitgegaan dat causaal verband tussen dit tekortschieten en het aan [werkneemster] overkomen ongeval bestaat, en dat [werkgeefster] derhalve aansprakelijk is, tenzij [werkgeefster] aantoont dat de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, het ongeval niet zouden hebben voorkomen.

3.5. De kantonrechter oordeelt ten aanzien van de zorgplicht van [werkgeefster] als volgt. Ingevolge artikel 3 sub g van de Arbeidsomstandighedenwet wordt onder arbeidsplaats verstaan: "iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt." De trailer waar [werkneemster] vanaf is gevallen moet dan ook als arbeidsplaats in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet worden aangemerkt. Tussen partijen staat immers vast dat onderdeel van de werkzaamheden van [werkneemster] uitmaakte het zekeren van ladingen en houten balken met behulp van spanbanden op trailers. Uit artikel 3.2 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit volgt voor [werkgeefster] als werkgever voorts de verplichting om ervoor te zorgen dat arbeidsplaatsen veilig toegankelijk zijn en veilig kunnen worden verlaten. De arbeidsplaatsen dienen volgens dat artikel zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden te worden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Uit dit artikel in samenhang met artikel 7:658 BW volgt derhalve dat op [werkgeefster] de verplichting rust om haar werknemers zoals [werkneemster] enerzijds duidelijk te instrueren over de wijze waarop de trailers dienen te worden beklommen en anderzijds rust op de [werkgeefster] de verplichting daarvoor de benodigde middelen, zoals een deugdelijke trap of ladder, te verschaffen. Dat [werkgeefster] aan die verplichtingen heeft voldaan, is naar het oordeel van de kantonrechter nog onvoldoende vast komen te staan. [werkgeefster] heeft onder meer geen bewijs geleverd van de ontvangst door [werkneemster] van het Handboek [werkgeefster] Chauffeur, welke ontvangst door [werkneemster] is betwist. De uitgiftelijst waarnaar wordt verwezen in de inleiding van dat Handboek en waaruit zou kunnen blijken dat [werkneemster] het Handboek heeft ontvangen, is door [werkgeefster] niet in het geding gebracht. Ook heeft [werkgeefster] geen gegevens verschaft met betrekking tot de volgens haar eigen stelling in 2000 uitgevoerde RI&E, noch heeft zij voldoende duidelijkheid kunnen verschaffen ten aanzien van de door [werkneemster] op de dag van het ongeval bestuurde trekker en de aanwezigheid van een mobiele trap of ladder op de trailer.

3.6. Nu [werkgeefster] het bewijs dat zij haar zorgplicht is nagekomen vooralsnog niet heeft geleverd, zal zij daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld. De kantonrechter gaat ervan uit dat [werkgeefster] het bewijs vooreerst door geschrift wenst te leveren. [werkneemster] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
Indien [werkgeefster] bewijs door getuigen wenst te leveren, kan zij op de hierna te melden datum de personalia van de te horen getuigen doorgeven en van de verhinderdata van - bij voorkeur - beide partijen waarna een datum en tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden bepaald.

3.7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4. De beslissing

De kantonrechter:

verwijst de zaak voor bewijslevering aan de zijde van [werkgeefster] zoals bedoeld onder 3.5. naar dinsdag 12 juli 2011;

bepaalt dat [werkgeefster] op die datum stukken kan overleggen (afdeling Extra Judicieel) en zich desgewenst kan uitlaten als bedoeld onder 3.6.; LJN BQ9268