Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 211014 voetletsel door glas in sloot camping; camping is niet aansprakelijk

Hof 's-Hertogenbosch 211014 voetletsel door glas in sloot camping; camping is niet aansprakelijk

vervolg op: rb-zeeland-west-brabant-041213-letsel-door-glas-in-sloot-camping-geen-schending-zorgplicht-geen-aansprakelijkheid

3 De beoordeling

De feiten

3.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in het geding gebrachte producties, voor zover de inhoud daarvan niet is weersproken, staat tussen partijen het navolgende vast.
[appellant] heeft op 20 juli 2010 op het voetbalveld van de door de camping geëxploiteerde camping blootvoets gevoetbald. Daarbij is de bal achter het doel in een sloot terecht gekomen. Deze sloot ligt op het terrein van de camping. [appellant] heeft de bal uit de sloot willen halen, is met blote voeten in de sloot gestapt en is daarbij op een scherp voorwerp gestapt, wat later een flessenbodem bleek te zijn. Deze lag in de sloot en was aan het zicht onttrokken door begroeiing die zich in de sloot en langs de zijkant van de sloot bevond. Als gevolg hiervan is [appellant] gewond geraakt aan zijn voet, doordat een teenpees is doorgesneden. De sloot in kwestie loopt van bovenaf schuin toe, van een breedte van ongeveer 1,20 meter aan de bovenzijde tot een breedte van ongeveer 70 à 80 centimeter op de bodem. De sloot dient tot afwatering van het kampeerterrein en er staat altijd water in.
De camping was niet bekend met het feit dat ter plekke glas op de bodem van de sloot lag. Zij laat de sloot twee maal per jaar door een loonbedrijf uitdiepen, in april/mei en eind augustus. Wanneer medewerkers van de camping waarnemen dat personen op blote voeten voetballen, waarschuwen zij hun om dat niet te doen. De camping biedt gratis huisvuilzakken aan, verbiedt zwerfvuil en haalt geregeld vuilnis op. Zij houdt 24 uur per dag toezicht, overdag met vier personen en ’s nachts met twee. De camping beslaat een oppervlakte van 30.000 m2.

Het geschil in eerste aanleg

3.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat de camping aansprakelijk is voor de door haar jegens hem gepleegde onrechtmatige daad, met veroordeling van de camping tot vergoeding van de daardoor geleden en nog te lijden schade, één en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met vergoeding van rente en buitengerechtelijke en proceskosten als vermeld in het petitum van de dagvaarding en alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] legt hieraan ten grondslag dat de camping jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door in onvoldoende mate de zorgvuldigheid te betrachten die van haar als terreinbeheerder mag worden verwacht. Ten onrechte weigert de aansprakelijkheidsverzekeraar van de camping de aansprakelijkheid van de camping te erkennen, aldus [appellant].

3.2.2.
De camping heeft betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan een onrechtmatige daad. Zij betwist primair dat zij onrechtmatig heeft gehandeld dan wel heeft nagelaten. Subsidiair voert de camping aan dat de schade voor rekening van [appellant] dient te blijven, nu deze is ontstaan door een omstandigheid die aan [appellant] zelf moet worden toegerekend.

3.2.3.
De rechtbank heeft in het vonnis van 4 december 2013 de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daaraan ligt, zakelijk weergegeven, als motivering ten grondslag dat bij afweging van alle omstandigheden van het geval niet kan worden geoordeeld dat de camping jegens [appellant] heeft gehandeld in strijd met hetgeen haar volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zodat van een onrechtmatig handelen door of nalaten van de camping jegens [appellant] niet is gebleken.

Het geschil in hoger beroep

3.4.1
[appellant] heeft tegen het vonnis van de rechtbank zes grieven aangevoerd. De grieven 1 tot en met 5, in onderling verband gelezen, komen erop neer dat de rechtbank bij de beoordeling van de feiten in het licht van de door de Hoge Raad voor dit soort zaken ontwikkelde maatstaf ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat de camping jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Grief 6 bestrijdt de beslissing ten aanzien van de proceskosten. [appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 4 december 2013 en gevorderd dat zijn vorderingen alsnog zullen worden toegewezen.

3.4.2.
De camping heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

De beoordeling van het geschil.

3.5.1.
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de camping jegens hem onrechtmatig zou hebben gehandeld. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft hij zijn stellingname onderbouwd door te verwijzen naar jurisprudentie van de Hoge Raad, meer in het bijzonder het zogenaamde Veenbroei-arrest (HR 27 mei 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0344) overwoog de Hoge Raad onder meer het navolgende:
"Degene die de zorg voor een terrein heeft, handelt in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, wanneer hij, terwijl hij moet verwachten dat het publiek dit terrein zal betreden en weet dat zich op dit terrein een voor het publiek niet steeds waarneembaar gevaar als het onderhavige voordoet, dat aan het publiek niet bekend is, niettemin nalaat maatregelen te nemen zoals een ter plaatse kenbaar verbod het terrein te betreden of waarschuwing voor dit gevaar. Zulks wordt niet anders wanneer zich op dit terrein ook andere, wel aan het publiek bekende gevaren voordoen."
In het zogenaamde Jetblast-arrest (HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4224) overwoog de Hoge Raad onder verwijzing naar het Kelderluik-arrest als volgt:
"Met het oog op de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat bij de beantwoording van de vraag of aan iemand die een situatie in het leven roept of laat voortbestaan die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt - en of derhalve het achterwege laten van die maatregelen in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed - moet worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen."

3.5.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven voorop dat uit het laatste arrest volgt dat niet alleen bekendheid met het bestaan van de gevaarlijke situatie kan leiden tot aansprakelijkheid, maar dat ook in het geval waarin een terreinbeheerder niet bekend was met de gevaarlijke situatie, maar daar wel bekend mee had moeten zijn kan leiden tot aansprakelijkheid van een terreinbeheerder. Immers: wanneer een terreinbeheerder redelijkerwijs bekend moet zijn met het bestaan van een potentieel gevaarlijke situatie, dan kan hem – bij gebreke aan voldoende deugdelijke veiligheidsmaatregelen - ook redelijkerwijs worden verweten dat hij deze situatie heeft laten voortbestaan.

3.5.3.
De camping heeft op dit punt verweer gevoerd door op te merken dat zij niet bekend was met het gevaar van glas in de sloot en heeft daarbij verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 23 juni 1989 (ECLI:NL:HR:1989:AJ6863) en van 22 april 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1347). Uit deze jurisprudentie volgt dat de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid niet zo ver reikt dat een terreinbeheerder veiligheidsmaatregelen moet treffen tegen gevaren die hij niet kent of behoeft te kennen. Ook in de arresten waar [appellant] naar verwijst wordt de nadruk gelegd op de omstandigheid dat de terreinbeheerder op de hoogte was van het bestaan van het gevaar dat uiteindelijk tot de geleden schade heeft geleid.
De vraag is dan in dit geval of de camping rekening diende te houden met de mogelijkheid dat een campinggast blootvoets de sloot zou betreden en daarbij in een scherp voorwerp zou trappen. Pas indien dat het geval is, bestaat aanleiding om aan de hand van de criteria van Het Kelderluik-arrest (ECLI:NL:HR:1965:AB7079) verder te beoordelen of aansprakelijkheid bestaat.

3.5.4.
Het hof is van oordeel dat niet voldoende is gesteld of gebleken op grond van welke omstandigheden de camping zich bewust zou hebben moeten zijn van het bestaan van het concrete gevaar (de onderhavige glasbodem) dat een letsel zou kunnen ontstaan als opgelopen door [appellant]. Het hof acht het bestaan van de enkele mogelijkheid dat er misschien glasscherven in de sloot zullen worden gegooid onvoldoende om daar, zonder dat blijkt van bijzondere omstandigheden, aansprakelijkheid van de camping op te gronden. Dat geldt temeer in het zich hier voordoende geval dat de camping zich door het treffen van de in r.o. 3.1 vastgestelde maatregelen toereikend van haar onderhoudsplicht (ter voorkoming van zulke ongevallen) heeft gekweten.
Gesteld noch gebleken is dat een voorval als dat met [appellant] zich eerder heeft voorgedaan. Evenmin is gesteld of gebleken dat op het terrein van de camping met enige regelmaat glas in de sloot wordt gegooid en/of aangetroffen, laat staan dat dat geregeld achter het doel in de sloot is aangetroffen. Voor het plaatsen van waarschuwingsborden bestond dan ook geen noodzaak. Voorts is niet weersproken dat de camping een groot aantal en, naar objectieve maatstaven gemeten, toereikende maatregelen heeft getroffen om voetletsels door glas (in een sloot) te voorkomen, waarbij het hof opmerkt dat het voor een terreinbeheerder onmogelijk is om het risico daarop tot nihil te reduceren.

3.5.5.
Het hof komt dan tot het oordeel dat de camping weliswaar het algemeen gevaar van gebroken glas heeft onderkend, maar dat zij redelijkerwijs voldoende maatregelen heeft getroffen om het nooit volledig uit te sluiten risico daarop tot een minimum te beperken. Dat de camping bekend was of had moeten zijn met een in relevante mate verhoogd gevaar op het trappen in glas bij het blootvoets betreden van de sloot achter het doel op het trapveldje volgt niet uit hetgeen in rechte aan feiten en omstandigheden is aangevoerd. Met de rechtbank komt het hof dan ook tot de slotsom dat de waarschijnlijkheid dat een campinggast blootvoets de sloot betreedt en daarbij letsel oploopt als in dit geval, gegeven de door de camping reeds getroffen maatregelen, zo gering was dat de camping daar redelijkerwijs niet méér rekening mee hoefde te houden dan zij deed. In dat geval kan de camping niet worden verweten dat zij heeft gehandeld in strijd met zorgvuldigheidseisen die voortvloeien uit hetgeen haar jegens [appellant] in het maatschappelijk verkeer betaamt, noch door het nalaten van verdergaande veiligheidsmaatregelen, noch door het nalaten van een specifieke waarschuwing voor een ter plekke bestaand gevaar. Daarbij merkt het hof nog op dat in dit geval niet is gesteld of gebleken dat door of vanwege de overheid of de branche ter zake regels of voorschriften zijn opgesteld en/of niet in acht zijn genomen. Evenmin blijkt van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen die niet in acht zijn genomen.

3.5.6.
Terecht merkt [appellant] er in grief 1 (mede) op dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan de vraag of de camping voor het bestaande gevaar had moeten waarschuwen, maar uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat een plicht om in het bijzonder te waarschuwen voor het specifieke gevaar van het blootsvoets betreden van de sloot achter het voetbalveld niet bestond. De omstandigheid dat grief 1 in zoverre slaagt leidt mitsdien niet tot een ander oordeel. De overige grieven van [appellant] falen, zoals uit het voorafgaande blijkt. ECLI:NL:GHSHE:2014:435