Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb A.dam 270110 bouwbedrijf aansprakelijk voor letsel voorbijganger na optillen balk, 50% eigen schuld;

Rb A.dam 270110 bouwbedrijf aansprakelijk voor letsel voorbijganger na optillen balk, 50% eigen schuld;
2.1. In de nacht van 1 september 2007 is [benadeelde] een ongeval overkomen op of nabij een door Groothuis beheerde bouwplaats aan de Hoofdweg in Nieuw-Vennep. Deze bouwplaats grensde aan de openbare weg en was niet omheind. Op de bouwplaats lag bovenop een stapel betonnen bouwplaten een ijzeren balk, een zogenoemd raveelijzer, met een lengte van 3,74 meter en een gewicht van 152 kilo.
De balk lag iets onder tafelhoogte en was zodanig geplaatst dat deze buiten de betonnen platen uitstak over het gedeelte van de openbare weg dat voor voetgangers was bestemd. [benadeelde] heeft getracht om de balk op te tillen, waarna de balk op zijn rechterhand is gevallen.

2.2. Als gevolg van het ongeval heeft amputatie van de wijs-, middel- en ringvinger van de rechterhand van [benadeelde] moeten plaatsvinden. De pink van zijn rechterhand is gedeeltelijk gefixeerd.

2.3. Delta Lloyd is de aansprakelijkhei ds verzekeraar van Groothuis.

De beoordeling:
4.1. De rechtbank ziet zich in deze zaak allereerst gesteld voor de vraag of Groothuis onrechtmatig heeft gehandeld jegens [benadeelde] . Daarvan is sprake indien is gehandeld in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Anders dan [benadeelde] betoogt, dient bij de beoordeling daarvan ook zijn eigen handelen te worden betrokken. Op grond van artikel 6:162 lid 1 BW moot immers juist worden vastgesteld of de gedragingen van Groothuis jegens [benadeelde] onrechtmatig zijn, waaruit voorvloeit dat het daarbij niet gaat om onrechtmatigheid in absolute zin maar om de onrechtmatigheid van het handelen van Groothuis in verhouding tot [benadeelde] . De rechtbank dient dan ook in het licht van de omstandigheden van het geval te beoordelen of en in hoeverre Groothuis er rekening mee had moeten houden dat een derde zou trachten de balk te verplaatsen, en met het oog daarop de bouwplaats op een andere wijze had dienen in te richten of andere veiligheidsmaatregelen had moeten treffen. Daarbij is niet alleen de mate van waarschijnlijkheid van dat handelen van belang, maar ook de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en de mate van bezwaariijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.

4.1.1. Anders dan Groothuis c.s. is de rechtbank van oordeel dat het handelen van [benadeelde] , in het licht van de omstandigheden van het geval, niet dermate onwaarschijnlijk was dat Groothuis hierop niet bedacht hoefde te zijn. Uit de vaststaande feiten volgt immers dat de ijzeren balk op tafelhoogte over de stoep uitstak en niet was afgeschermd. De rechtbank is van oordeel dat Groothuis redelijkerwijs had kunnen voorzien dat deze situatie voor een toevallige voorbijganger gedurende het weekend de verleiding zou bieden om aan de balk te komen en te trachten deze op wat voor manier dan ook te verplaatsen. Daarbij viel eveneens te verwachten dat die voorbijganger zich, in de impulsiviteit van zijn handelen, onvoldoende rekenschap zou geven van de daaraan verbonden risico's als gevolg van de zwaarte van de balk. De kans dat door dergelijk handelen van een voorbijganger een ongeval zou ontstaan was naar het oordeel van de rechtbank dan ook reëel. Ongeacht of de balk nu stabiel lag of niet, uit het ongeval blijkt in elk geval dat de balk op een zodanige wijze was geplaatst dat deze bij verplaatsing door een enkele persoon kon vallen en die persoon daarbij zou kunnen raken. Gelet op het gewicht van de balk brengt een dergelijke val bovendien een aanmerkelijke kans op ernstig letsel met zich. Van Groothuis, als beroepsmatig bouwer, mocht worden verwacht dat zij dit risico had onderkend. Groothuis had het gevaar van de situatie bovendien op zeer eenvoudige en voor haar niet bezwaarlijke wijze kunnen opheffen door de balk binnen de grenzen van de bouwplaats op de grond te leggen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit het ongeval zou hebben voorkomen. Uit de in opdracht van Delta Lloyd opgemaakte toedrachtrapportage blijkt bovendien dat het plaatsen van de raveelijzers op die manier ook een gebruikelijke werkwijze van Groothuis betreft.

4.1.2. Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat Groothuis door de wijze waarop zij de balk op de bouwplaats heeft geplaatst, in de gegeven omstandigheden een groter risico heeft gecreëerd dan redelijkerwijs verantwoord was. Van haar mocht worden verwacht dat zij de balk op een andere, minder risicovolle wijze zou hebben geplaatst, bijvoorbeeld door deze op de grond binnen de grenzen van de bouwplaats te leggen. Door dit na te laten heeft Groothuis naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig jegens [benadeelde] gehandeld.

4.2. Het voorgaande brengt met zich dat Groothuis in beginsel is gehouden de voor [benadeelde] uit het ongeval voortvloeiende schade te vergoeden. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of die vergoedingsplicht van Groothuis moet worden verminderd in verband met zogenoemde eigen schuld aan de zijde van [benadeelde] . Daarvan is sprake indien het ongeval mede is veroorzaakt door omstandigheden die aan [benadeelde] kunnen worden toegerekend. In dat verband overweegt de rechtbank dat vaststaat dat het ongeval niet zou zijn gebeurd indien [benadeelde] niet zelf zou hebben getracht om de balk op te tillen. Voor [benadeelde] als toevallige voorbijganger bestond ook geen noodzaak om de balk te verplaatsen.
Door dit toch te proberen, heeft hij zich anders gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het ongeval mede het gevolg is van omstandigheden die [benadeelde] kunnen worden toegerekend en dat sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW.
De vergoedingsplicht van Groothuis dient om die reden te worden verminderd, in evenredigheid met de mate waarin de gedragingen van [benadeelde] tot de schade hebben bijgedragen. Het aandeel van de gedragingen van [benadeelde] in het ontstaan van de schade dient naar het oordeel van de rechtbank op 50% te worden vastgesteld. Daaruit vloeit voort dat de vergoedingsplicht van Groothuis is beperkt tot 50% van de schade.

4.3. De rechtbank ziet zich ten slotte gesteld voor de vraag of grond bestaat om op grond van de in artikel 6:101 lid 1 BW vervatte billijkheidscorrectie tot een andere verdeling van de schade te komen, zoals [benadeelde] betoogt. Daarbij moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval. De rechtbank overweegt in dat verband allereerst dat het feit dat de door Groothuis te vergoeden schade door zijn aansprakelijkheidsverzekering wordt gedekt geen omstandigheid betreft die op zichzelf aanleiding vormt om de schade verdeling aan te passen. Die omstandigheid kan slechts dan van belang zijn als daarbij eveneens vaststaat dat [benadeelde] zijn schade zelf niet, dan wel niet geheel, krachtens enige verzekering vergoed kan krijgen. Daarover is echter niets gesteld noch gebleken, zodat de rechtbank aan dit punt verder voorbij gaat.

4.3.1. De rechtbank overweegt verder dat Groothuis door haar handelen een (ongeschreven) veiligheidsnorm heeft overtreden die ertoe strekt personen te beschermen tegen het gevaar van een ongeval met ernstige gevolgen, zoals dat [benadeelde] is overkomen, De fout van Groothuis is om die reden ernstig en verwijtbaar. Daar staat echter tegenover dat de gedragingen van [benadeelde] zelf hem naar het oordeel van de rechtbank eveneens dienen te worden verweten, mede gelet op het ontbreken van enige noodzaak tot het optillen van de balk. De mate van verwijtbaarheid bij partijen moet naar het oordeel van de rechtbank gelijk worden gesteld aan de mate waarin zij aan de veroorzaking van de schade hebben bijgedragen. Mede gelet daarop ziet de rechtbank - ondanks de jonge leeftijd van [benadeelde] , de ernst en aard van zijn letsel en de zonder twijfel ingrijpende gevolgen daarvan op zijn verdere leven - onvoldoende aanleiding om de schadeverdeling op grond van de billijkheidscorrectie anders vast te stellen dan uit ieders aandeel in de veroorzaking van de schade voortvloeit.

4.4. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vorderingen tot veroordeling van Delta Lloyd voorts als volgt. De rechtbank is allereerst van oordeel dat Delta Lloyd, als verzekeraar van Groothuis, niet aansprakelijk kan worden geacht voor de schade van [benadeelde] . Artikel 7:954 BW maakt het slechts mogelijk dat [benadeelde] rechtstreeks van Delta Lloyd betaling vordert van een eventueel door Groothuis aan [benadeelde] verschuldigde schadevergoeding die valt onder de dekking van de polis. Het is echter uitsluitend Groothuis die voor die schade aansprakelijk is, uit hoofde van de door haar gepleegde onrechtmatige daad jegens [benadeelde] . Tegen deze achtergrond zal de gevorderde verklaring voor recht dat Delta Lloyd jegens [benadeelde] aansprakelijk is, worden afgewezen. De gevorderde veroordeling van Delta Lloyd tot vergoeding van de schade zal wel worden toegewezen, nu tussen partijen niet in geschil is dat terzake daarvan aan de voorwaarden van artikel 7:954 BW is voldaan. Nu uit het voorgaande voortvloeit dat zowel Groothuis als Delta Lloyd verplicht zijn tot het vergoeden van dezelfde schade, zijn zij hoofdelijk verbonden,
De gevorderde hoofdelijkheid zal dan ook worden toegewezen.
Piv-site