Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 300719 val over 1,8 cm dikke loopplaat in overdekt winkelcentrum; wel aansprakelijkheid aannemer, niet van opstalbezitter; 75% ES

GHARL 300719 val over 1,8 cm dikke loopplaat in overdekt winkelcentrum; wel aansprakelijkheid aannemer, niet van opstalbezitter; 75% ES

hoger beroep van rb-midden-nederland-120717-val-over-bouwplaat-in-winkelcentrum-exploitant-winkelcentrum-en-aannemer-hoofdelijk-aansprakelijk-geen-eigen-schuld

Het geschil en de beslissing van de rechtbank in beide gedingen

3.1
Na een val in een aan [appellant 1] in eigendom toebehorend winkelcentrum, dat [appellant 2] in haar opdracht aan het verbouwen was, heeft [geïntimeerde] tegen [appellant 1] en [appellant 2] wegens onrechtmatig handelen, en tegen alleen [appellant 1] wegens opstalrisicoaansprakelijkheid (artikel 6:174 BW), een verklaring voor recht gevorderd dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van haar val, alsmede hun hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met betaling van voorschotten. Daartoe maakt [geïntimeerde] het verwijt dat zij over een door [appellant 2] gelegde (onbehandelde licht gekleurde multiplex vurenhouten) loopplaat, die schotelde/opbolde dan wel hol stond of in ieder geval 1,8 cm hoog was, ten val is gekomen met ernstig en blijvend elleboog-, arm- en handletsel als gevolg.

3.2
Na afzonderlijke conclusies van antwoord en een gezamenlijke comparitie van partijen heeft de rechtbank in haar deelvonnis van 12 juli 2017 (verder: het deelvonnis) het tegen [appellant 1] op artikel 6:174 BW gebaseerde standpunt verworpen, [appellant 1] en [appellant 2] (verder: [appellanten] ) wegens onrechtmatig handelen hoofdelijk aansprakelijk geoordeeld voor de schade van [geïntimeerde] ten gevolge van de val, hun beroep op eigen schuld van [geïntimeerde] verworpen en zich ten slotte, op verzoek van partijen, beperkt tot de verklaring voor recht dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [geïntimeerde] voor al haar schade ten gevolge van de valpartij, met aanhouding van iedere verdere beslissing.

De motivering van de beslissing in hoger beroep in beide gedingen

4.1
[appellanten] richten hun min of meer identieke grieven I tot en met IX, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, tegen het aansprakelijkheidsoordeel in het deelvonnis, de grieven X tegen de verwerping van hun eigen schuldverweer en de grieven XI tegen het dictum.

aansprakelijkheid van [appellanten] op grond van artikel 6:162 BW?

4.2
Daarvoor volgt het hof de zogenoemde kelderluikcriteria, zoals ontwikkeld door HR 5 november 1965, NJ 1966,136, HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47 en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283.

Deze houden in dat in het licht van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld in hoeverre iemand die een situatie in het leven roept die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, rekening dient te houden met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zullen worden genomen en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen dient te treffen. Bij die beoordeling dient met name in aanmerking te worden genomen in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is. Het gaat hierbij om de basale risicoafwegingen die ieder mens in het dagelijks leven wordt geacht te maken.

Daarbij houdt het hof verder rekening met de rechtspraak HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6934, gevolgd in HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1345, waarin tevens als toetsstenen zijn toegevoegd de aard van de gedraging en de gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen.

4.3
Naar [geïntimeerde] destijds wist, was een aannemer ( [appellant 2] ) al enige tijd bezig met de grootschalige verbouwing van onder meer de ingang van het overdekte winkelcentrum [winkelcentrum] te [woonplaats] aan de kant van de [straatnaam] , vanwaar zij dat winkelcentrum regelmatig bezocht. In het weekend voor maandag 25 augustus 2014 was daar de inwendige glazen tochtwand met automatische draaideuren al verwijderd en werden ter plaatse vloertegels gelegd die nog goed moesten uitharden. Toen [geïntimeerde] op die maandag omstreeks 16.00 uur langs die route rechts het winkelcentrum binnen ging, had [appellant 2] daar aan de rechterzijkant voor het inlopende publiek (en aan de linkerzijkant voor het uitgaande publiek telkens) in de lengterichting een pad van twee achter elkaar gelegde vurenhouten loopplaten met een breedte van 1,22 m, een lengte van 2,44 m en een dikte/hoogte van 1,8 cm. De eerste loopplaat begon voor [geïntimeerde] ongeveer waar de grijs-blauwe, in de breedte gelegde, tegelstrook overging in een lichtere crème-grijze tegelvloer (zie foto 5-I bij bijlage 5 bij de schriftelijke verklaring van uitvoerder [uitvoerder] ; productie 1 bij conclusie van antwoord van [appellant 2] ). Voor [geïntimeerde] stond links onmiddellijk naast het begin van de eerste loopplaat een roodgeverfde betonnen staander met daarin een opstaande ijzeren paal, zoals blijkt uit de door [geïntimeerde] als correct erkende foto in bijlage 10 bij die schriftelijke verklaring. [geïntimeerde] heeft wel bestreden dat er, zoals [appellanten] met een beroep op de foto’s 5-I en 5-III uit bijlage 5 aanvoeren, in het middengebied tussen en langs de beide looppaden een bouwhek in het vierkant was geplaatst met daarop op borsthoogte een horizontaal rood-wit gevarenlint, maar zij heeft haar betwisting onvoldoende gemotiveerd omdat op eerste foto in bijlage 10 de rood geverfde betonnen staander met daarin een opstaande ijzeren paal zichtbaar is en de bij conclusie van antwoord door [appellant 2] overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen van [uitvoerder] en timmerman [timmerman] (producties 1 en 2 bij conclusie van antwoord van [appellant 2] ) de eerdere aanwezigheid van het gazen bouwhek met het gevarenlint bevestigen. Iets verderop - voor [geïntimeerde] aan de rechterkant - was, voorbij een oude stenen kolom, de etalage van damesmodewinkel [winkel] . In die omgeving is [geïntimeerde] toen tussen vrij druk winkelpubliek gevallen, waarna zij overeind is geholpen en (met haar schoenen met rode veters; zie de toen direct gemaakte foto in bijlage 10) op een stoel is neergezet voor die winkel.

4.4
[geïntimeerde] heeft haar primaire lezing dat zij is gevallen doordat de (eerste) loopplaat aan haar kant omhoog was geschoteld/opgebold dan wel hol stond tegenover de door [appellanten] met de schriftelijke verklaringen van [uitvoerder] en [timmerman] gemotiveerde betwisting onvoldoende feitelijk onderbouwd, laat staan bewezen, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan. Anderzijds hebben [appellanten] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] daar is gevallen doordat zij met een voet is blijven hangen achter en is gestruikeld over de (rechtop staande) kant van die 1,8 cm dikke loopplaat. De suggestie van [appellanten] dat [geïntimeerde] zou zijn gestruikeld als gevolg van een in 2003 doormaakte hersenbloeding of zonder enige andere aanwijsbare reden is, gelet op die rand en de plaats waar [geïntimeerde] overeind en op een stoel is geholpen, te onwaarschijnlijk, zodat als voor de hand liggend moet worden aangenomen dat zij is gestruikeld over de rand van 1,8 cm dikte.

4.5
Hoewel aan [appellant 2] moet worden toegegeven dat zij door het met een groot wit-rood gevarenlint beklede bouwhek tussen en langs de beide looppaden aandacht heeft gevraagd voor haar daar uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden, neemt dit toch niet weg dat zij rekening moest houden dat met de reële mogelijkheid dat het publiek, in dat winkelcentrum vanzelfsprekend vooral gericht op winkelen/etalages bekijken, toch niet de daarvan te vergen oplettendheid en voorzichtigheid in acht zou nemen waar de loopplaten lagen en niet op de daardoor ontstane wel enigszins zichtbare maar niet opmerkelijke oneffenheid in de loopvloer bedacht zou zijn. In haar schriftelijke verklaring van 10 december 2014 (productie 15 bij inleidende dagvaarding) heeft [medewerker winkel] , toen werkzaam bij [winkel] , 3,5 maand na het ongeval, verklaard dat zij op de valdag van [geïntimeerde] eerder meerdere (namelijk twee oudere) mensen over die opstaande rand heeft zien vallen en een beveiligingsvrouw ter plaatse tevergeefs daarop heeft aangesproken. Ter comparitie in hoger beroep heeft [geïntimeerde] daaraan nog toegevoegd dat zij daags na haar val van een telefoniste van een zorgcentrum had gehoord dat die maandag (de valdag) daar meerdere mensen waren gevallen. Beide verklaringen ondersteunen elkaar en daartegenover heeft [appellant 2] haar betwisting niet (of onvoldoende) gemotiveerd. Daaruit vloeit ook voort dat de door [appellanten] ingeroepen voor buiten geldende norm van kennisplatform CROW hoger dan 3 cm of, uit het Bouwbesluit (productie 7 bij de memorie van grieven van [appellant 2] ) hoger dan 2 cm niet steeds maatgevend kan zijn voor de in acht te nemen norm. [appellant 2] heeft wel aangevoerd dat het hier gaat om een omstandigheid die zich overal (zoals op straat en thuis) kan voordoen, maar ziet er daarbij aan voorbij dat het publiek in een overdekt winkelcentrum in het algemeen geen aandacht zal hebben voor waar men loopt maar veeleer voor de (etalages van de) winkels.

Aldus heeft [appellant 2] een situatie in het leven geroepen die voor het winkelend publiek bij de te verwachten mogelijkheid van niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid toch wel als gevaarlijk moet worden aangemerkt, zeker als er veel winkelend publiek rondloopt zoals ten tijde van de val. Die niet-inachtneming was in het licht van het voorgaande redelijk waarschijnlijk. De kans dat daardoor struikelpartijen zouden ontstaan was weliswaar best wel aanwezig, maar dat daaruit ongevallen zouden kunnen ontstaan en zelfs met ernstige gevolgen, zoals hier voor [geïntimeerde] , was nu weer niet zo erg waarschijnlijk. In zoverre heeft [geïntimeerde] ook wel pech gehad.

4.6
Het nemen van veiligheidsmaatregelen daartegen was misschien lastig maar zeker niet bezwaarlijk voor een aannemer in zo’n grootschalig verbouwingsproject. Zo had [appellant 2] de 90° overgang naar de opstand zeer aflopend kunnen afschuimen dan wel met een in kleuren (bij voorbeeld rood-wit of geel-zwart) gearceerde en daarmee aandacht trekkende plastic plakbandstrook kunnen afplakken dan wel een spandoek of een waarschuwingsbord met op ooghoogte de tekst: “pas op: opstap” kunnen plaatsen. Elk van die mogelijkheden zou een eenvoudige en weinig kostbare maatregel opleveren, die zou kunnen voorkomen dat het winkelend publiek daar zou struikelen of in ieder geval met een gerichte waarschuwing de aandacht voor die overgang zou trekken. Anders dan [appellant 2] aanvoert, valt niet in te zien dat zo’n plakbandstrook in een overdekte passage nat zou worden door de regen, waardoor mensen erover zouden kunnen uitglijden dan wel dat mensen ook over loslatend plakband kunnen uitglijden. Daar komt bij dat de afdekplaten slechts bedoeld waren voor enkele dagen om de daaronder gelegde tegelvloer te beschermen.

Alles bijeen genomen, kon en mocht in deze bijzondere situatie in een overdekt winkelcentrum van [appellant 2] als verbouwend aannemer in het kader van de maatschappelijke zorgvuldigheid worden verlangd dat zij een of meer van dergelijke eenvoudige en nauwelijks kosten vergende maatregelen had getroffen, hetgeen zij echter heeft nagelaten, zodat zij daardoor jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld.

4.7
Dit alles geldt niet voor gebouweigenaar, tevens [appellant 2] ’s opdrachtgever, [appellant 1] , die het werk niet heeft uitgevoerd en van wie gesteld noch gebleken is dat zij deze situatie kende dan wel redelijkerwijs had behoren te kennen dan wel [appellant 2] had moeten instrueren. De enkele stelling van [geïntimeerde] dat [appellant 1] zich uit hoofde van haar zorgplicht onvoldoende heeft ingespannen om ongelukken te (doen) voorkomen, wat voor [appellant 1] eenvoudig en met beperkte middelen mogelijk was, is onvoldoende om haar wegens schending van de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid aansprakelijk te houden.

aansprakelijkheid van [appellant 1] op grond van artikel 6:174 BW?

4.8
Onder de devolutieve werking van het hoger beroep onderschrijft het hof rov. 6.2 van het deelvonnis, waarin de rechtbank de opstalaansprakelijkheid van [appellant 1] op grond van artikel 6:174 BW heeft afgewezen op de grond dat de tijdelijk gelegde loopplaten niet kunnen worden beschouwd als een deel van de opstal.

eigen schuld van [geïntimeerde] op grond van artikel 6:101 BW?

4.9
Aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend dat zij haar voeten onvoldoende heeft opgetild en niet heeft uitgekeken waar zij liep en dit vooral ook in een situatie waarin voor haar onmiskenbaar duidelijk was dat zij langs een bouwhek een bijzonder pad moest volgen waar het winkelcentrum onder constructie was. [geïntimeerde] wist ook dat het winkelcentrum verbouwd werd omdat zij daar regelmatig kwam. Ook in dat kader paste extra oplettendheid. Daarom wordt de vergoedingsplicht van [appellant 2] verminderd door de schade over [geïntimeerde] en [appellant 2] te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Tegenover de relatief geringe fout van [appellant 2] om de overgang naar de loopplaat te beveiligen dan wel voor de rand te waarschuwen, staat hetgeen hiervoor aan [geïntimeerde] als eigen onoplettendheid wordt toegerekend. Het hof waardeert een en ander in een verhouding van 1:3, zodat [appellant 2] 25% van de schade aan [geïntimeerde] moet vergoeden, meer niet.

4.10
Aan het eind van de comparitie in hoger beroep hebben partijen hun bewijsaanbiedingen ingetrokken, zodat daarop niet behoeft te worden beslist.

De slotsom

5.1
De beide hoger beroepen slagen. Het bestreden deelvonnis zal worden vernietigd. Het tegen [appellant 1] gevorderde zal volledig worden afgewezen en hierbij tevens worden afgedaan. De tegen [appellant 2] gevorderde verklaring voor recht zal slechts voor 25% worden toegewezen. Op eenparig verzoek van partijen zal deze laatste zaak, waarin (zij het gedeeltelijke) aansprakelijkheid wordt aangenomen, worden teruggewezen naar de rechtbank.

5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van [appellant 1] van beide instanties.

De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant 1] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 1.909,00
- salaris advocaat € 904,00 (2 punten x tarief II).

De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant 1] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 80,42
- griffierecht € 1.952,00

totaal verschotten € 2.032,42
- salaris advocaat € 1.074,00 (1/2 x 2 punten x appeltarief II).

5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.4
Nu [appellant 2] en [geïntimeerde] over en weer voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen tussen hen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. ECLI:NL:GHARL:2019:6257