Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem 100309 val over druif op afdeling aardappelen, groente en fruit van supermarkt

Hof Arnhem 100309 val over druif op afdeling aardappelen, groente en fruit van supermarkt
4.1  Het gaat in deze zaak – samengevat – om het volgende. Op 6 juli 2005, omstreeks 20.20 uur, is [appellant], toen zij als klant samen met haar echtgenoot en zoon het supermarktfiliaal van Albert Heijn aan de Noord Esmarkerrondweg te Enschede (hierna: het supermarktfiliaal) bezocht, ten val gekomen op de afdeling aardappelen, groente en fruit (hierna: de afdeling AGF). Op de vloer van deze afdeling bevond zich ten tijde van haar val ten minste één druif. Als gevolg van de val heeft [appellant] een zogenoemde distale fibulafractuur aan haar rechterbeen opgelopen, waarvoor zij op 12 juli 2005 een operatie heeft ondergaan.

4.2  In eerste aanleg heeft [appellant] – kort gezegd – gevorderd te verklaren voor recht dat Albert Heijn aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de val op 6 juli 2005 in het supermarktfiliaal en Albert Heijn te veroordelen tot vergoeding aan haar van deze schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met rente en proceskosten. [appellant] heeft hiertoe, samengevat, gesteld dat Albert Heijn onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door ten tijde van haar val op 6 juli 2005 bij het schoonhouden van de vloer van de afdeling AGF niet die extra oplettendheid in acht te nemen en daarop dat extra toezicht uit te oefenen die van haar in de gegeven omstandigheden mochten worden verlangd, met als gevolg dat zij is uitgegleden over een of meer druiven en/of vocht dat zich toen op die vloer bevond en letsel aan haar rechterbeen heeft opgelopen.

4.3  Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 16 mei 2007 Albert Heijn had toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat zij ten aanzien van de winkelvloer van de afdeling AGF extra oplettendheid betracht en extra toezicht houdt op de naleving van instructies en vervolgens bewijslevering had plaatsgevonden, heeft de rechtbank de vordering van [appellant] bij eindvonnis van 9 januari 2008 (hierna ook: het eindvonnis) afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.4  Het hof stelt voorop dat geen grieven zijn aangevoerd tegen de bewijslastverdeling waarvan de rechtbank is uitgegaan, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

4.5  In de grieven kan geen klacht worden gelezen tegen de inhoud van de door de rechtbank gegeven bewijsopdracht.
[appellant] stelt weliswaar in haar toelichting op grief 1 dat de bewijsopdracht “in retrospectief” bezien onjuist was, maar zij doelt hierbij – naar het hof haar stelling begrijpt – niet zozeer op de (inhoud van de) bewijsopdracht zelf, als wel op de uitleg en de invulling die de rechtbank in het eindvonnis bij de beoordeling van de bewijslevering volgens haar hieraan heeft gegeven. Volgens [appellant] heeft de rechtbank in haar eindvonnis, bij de beoordeling van de vraag of Albert Heijn heeft voldaan aan de haar bij tussenvonnis van 16 mei 2007 verstrekte bewijsopdracht, dit oordeel ten onrechte niet toegespitst op de op de situatie ten tijde van de val van [appellant], maar in plaats daarvan beoordeeld of Albert Heijn in het algemeen is tekortgeschoten in de van haar te verwachten extra oplettendheid bij het schoonhouden van de vloer van de afdeling AGF en in het van haar te vergen extra toezicht daarop.
Naar beide partijen terecht stellen, dient bij de beantwoording van de vraag of Albert Heijn onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door bij het schoonhouden van de vloer van de afdeling AGF niet de van haar te verlangen extra oplettendheid in acht te nemen en niet het van haar te vergen extra toezicht uit te oefenen, tot uitgangspunt te worden genomen de situatie ten tijde van de val van [appellant]. In zoverre is deze hiervoor genoemde stelling van [appellant] dus juist. Voor het overige zal hierna in de rechtsoverwegingen 4.19 nader op deze stelling worden ingaan.

4.6  Dit alles betekent dat het hof bij de verdere beoordeling ervan zal uitgaan dat Albert Heijn bewijs dient te leveren van haar stelling dat zij ten tijde van de val van [appellant] ten aanzien van de winkelvloer van de afdeling AGF extra oplettendheid heeft betracht en extra toezicht heeft gehouden op de naleving van instructies. (...)

4.9  Voor de vraag welke mate van extra onderhoud van de vloer van de afdeling AGF en welke mate van extra toezicht op dit onderhoud van Albert Heijn konden worden verlangd, wordt voorop gesteld dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dit gedrag onrechtmatig doet zijn. Gevaarscheppend gedrag is alleen onrechtmatig, indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval – in dit geval het uitglijden van [appellant] op deze vloer – als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat Albert Heijn naar maatstaven van zorgvuldigheid maatregelen had behoren te treffen ter voorkoming van een dergelijk ongeval.
Welke maatregelen van haar konden worden verlangd, kan alleen worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid dat het winkelend publiek bij het betreden van de winkelvloer niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht neemt, maar ook op de grootte van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vergelijk ook HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 en HR 9 december 1994, NJ 1996, 403).
Dit alles betekent dat van Albert Heijn niet kan worden gevergd dat zij zodanige maatregelen neemt dat ieder risico op het plaatsvinden van een val als gevolg van op de vloer van de afdeling AGF terecht gekomen (restanten van) groente of fruit wordt uitgesloten.

4.10  In het navolgende zal allereerst worden onderzocht of uit de beschikbare bewijsmiddelen kan worden afgeleid of Albert Heijn in het algemeen toereikende maatregelen heeft genomen om het risico van een val als gevolg van op de vloer van de afdeling AGF terecht gekomen (restanten van) groente of fruit zoveel mogelijk te beperken en, zo ja, welke maatregelen dit zijn geweest en of deze maatregelen in de gegeven omstandigheden voldoende zijn te achten (zie hierna onder 4.11-4.13). Vervolgens zal worden onderzocht of Albert Heijn ten tijde van de val van [appellant] voldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van een dergelijke val (zie hierna onder 4.14-4.17).

4.11  Met betrekking tot de door Albert Heijn in het algemeen genomen maatregelen ter voorkoming van een val als gevolg van op de vloer van de afdeling AGF terecht gekomen (restanten van) groente of fruit, hebben de hierna te melden getuigen het volgende verklaard, voor zover van belang.
De getuige [A.], ten tijde van de val van [appellant] als supermarktmanager werkzaam in het supermarktfiliaal, heeft het volgende verklaard, voor zover van belang: (...)

4.12  Uit de verklaringen van de getuigen [A.], [B.], [C.] en [D.], in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt met betrekking tot het onderhoud van de vloer van de afdeling AGF het volgende. De vloer van deze afdeling werd medio 2005 iedere ochtend vóór 8.00 uur geveegd en gedweild en vervolgens om 10.00 uur, 13.00 uur/13.30 uur, 14.00 uur en 21.30 uur veegschoon gemaakt door medewerkers van deze afdeling. De voor deze afdeling geldende schoonmaakwerkzaamheden werden afgevinkt op een werkschema dat op de buitenkant van de koelcel was opgehangen. Als de vloer tussendoor vervuild was geraakt, werd de viezigheid zo snel mogelijk opgeruimd. Voorts gold voor iedere afdeling een HACCP-lijst (Hazard Analysis Critical Control Points), die ten doel had te voorkomen dat voedsel ongezond en onveilig werd en waarvan een deugdelijk schoonmaakplan deel uitmaakte. Ook op een rustige avond was altijd een personeelslid op de afdeling AGF aanwezig, behoudens een korte afwezigheid wegens bijvoorbeeld toiletbezoek of een korte pauze.
De controle door het management – waarvan altijd iemand aanwezig was – op de hiervoor vermelde regels hield in de eerste plaats in dat de afdeling AGF 6 tot 20 keer per dag visueel werd geïnspecteerd op de aanwezigheid van vervuiling. Verder vond dagelijks controle plaats aan de hand van HACCP-lijsten en door de assistent-manager bovendien nog aan de hand van de afgevinkte werkschema’s. Het management sprak voorts medewerkers die zich niet aan deze regels hielden, hierop aan. Wanneer werd ontdekt dat een medewerker een afgevinkte werkzaamheid in werkelijkheid niet had uitgevoerd, kreeg hij daarvoor de eerste keer een standje en de tweede keer een schriftelijke waarschuwing.

4.13   Het hof is van oordeel dat het hiervoor onder 4.12, eerste alinea, omschreven samenstel van maatregelen en de controle op naleving van deze maatregelen door het management, zoals vermeld in de tweede alinea van 4.12, in de gegeven omstandigheden voldoende moeten worden geacht om een val op de vloer van de afdeling AGF als gevolg van daarop terecht gekomen (restanten van) groente of fruit binnen redelijke grenzen te voorkomen, zodat in zoverre niet kan worden geoordeeld dat Albert Heijn de van haar te vergen zorgvuldigheid heeft veronachtzaamd.
Een korte afwezigheid van de op deze afdeling werkzame medewerker, om welke reden dan ook, moet daarbij acceptabel worden geacht, mits deze medewerker direct voorafgaande aan zijn vertrek de vloer van de afdeling nog heeft gecontroleerd op de aanwezigheid van verontreinigingen die voor de veiligheid van het winkelend publiek een gevaar kunnen vormen.
Anders dan [appellant] meent, is het naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk dat ook het gedeelte onder de verkooptafels waar niet wordt gelopen, werd schoongehouden met dezelfde urgentie en frequentie als de rest van de vloer. Zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, valt immers niet in te zien dat de enkele aanwezigheid van (restanten van) groente of fruit die zich bevinden op dat gedeelte van de winkelvloer waarop niet wordt gelopen, niettemin een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van het winkelend publiek.

4.14  Met betrekking tot het antwoord op de vraag of Albert Heijn ten tijde van de val van [appellant] de hiervoor onder 4.12 genoemde maatregelen ter voorkoming van een dergelijke val heeft nageleefd en voldoende controle op de naleving daarvan heeft uitgeoefend, hebben de hierna te melden getuigen verklaard, voor zover van belang.
De getuige [E.], destijds medewerker op de versafdelingen van het supermarktfiliaal, heeft het volgende verklaard: (...)

4.15  Uit de verklaringen van de getuigen [B.], [E.], [C.] en [D.], in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof in de eerste plaats af dat [E.], de medewerker van Albert Heijn die ten tijde van de val van [appellant] was belast met (onder andere) het schoonhouden van de vloer van de afdeling AGF, de hiervoor onder 4.12 genoemde maatregelen ter voorkoming van een val op de vloer van de afdeling AGF als gevolg van daarop terecht gekomen (restanten van) groente of fruit, in voldoende mate in acht heeft genomen en voorts dat het op dat moment aanwezige management, in de persoon van [B.], op de naleving van deze maatregelen voldoende toezicht heeft uitgeoefend.

4.16  Aan dit oordeel doet niet af dat [E.] heeft verklaard dat hij zich niet aan de volgorde van het werkschema had gehouden. Hij heeft immers tevens verklaard dat hij wist dat de afdeling AGF altijd netjes moet zijn en dat hij deze afdeling elk uur heeft nagekeken en ervoor heeft gezorgd dat alles was gedaan. Verder volgt uit de verklaring van de getuige [B.] dat zij de afdeling AGF die avond met grote regelmaat had gecontroleerd.

4.17  Het oordeel van het hof wordt voorts niet anders door de verklaringen van de getuigen [appellant], [F.] en [G.]. [appellant] zelf heeft verklaard dat zij vóór haar val geen viezigheid op de vloer van de afdeling AGF had opgemerkt, maar dat zij na haar val merkte dat haar broek ter hoogte van haar rechterbovenbeen nat was en voorts dat zij toen onder de groententafel op een afstand van ongeveer 30 tot 50 centimeter een opengevallen plastic bakje druiven heeft zien liggen, waarvan de meeste druiven buiten de verpakking lagen. [G.], haar zoon, heeft verklaard dat hij na de val van zijn moeder had gezien dat naar schatting zes tot zeven druiven op de grond onder de groentetafel lagen en dat het ene deel van het druivenbakje vóór de groententafel op de grond lag en het andere deel van dit bakje daaronder en voorts dat de vloer waarop zijn moeder lag, nat en glibberig was. Ten slotte heeft [F.], de echtgenoot van [appellant], verklaard dat hij, nadat zijn vrouw was gevallen, onder de groentetafel een plastic druivenbakje, druiven en nattigheid heeft zien liggen, dat het plastic bakje half onder de groentetafel lag, dat twee of drie hele druiven vóór deze tafel lagen, dat één druif kapot was en onder de schoen van zijn vrouw zat en dat de vloer voor de tafel erg nat en glad was.
Ook indien ervan wordt uitgegaan dat hetgeen [appellant], [F.] en [G.] hebben verklaard juist is, betekent dit nog niet dat Albert Heijn is tekortgeschoten in het schoonhouden van de vloer van de afdeling AGF en/of in het hierop uit te oefenen toezicht. Weliswaar staat vast dat de op de afdeling werkzame medewerker van Albert Heijn op het moment van de val van [appellant] afwezig was. Naar echter hiervoor onder 4.13 is overwogen, is een korte afwezigheid van een dergelijke medewerker, om welke reden dan ook, op een rustige avond als – naar [E.] heeft verklaard – de onderhavige avond, acceptabel te achten, mits deze medewerker direct voorafgaande aan zijn vertrek de vloer van de afdeling nog heeft gecontroleerd op de aanwezigheid van verontreinigingen die voor de veiligheid van het winkelend publiek een gevaar kunnen vormen. Naar volgt uit de verklaring van [E.], was hij op het moment dat [appellant] viel pas vijf minuten met pauze en had hij vlak voordat hij met pauze ging, de vloer van de afdeling AGF nog helemaal geveegd en geconstateerd dat daarop niets lag, waaruit het hof afleidt dat hierop toen ook geen nattigheid lag. Dat in die vijf minuten, door welke oorzaak dan ook, een bakje druiven op de vloer van de afdeling AGF kapot is gevallen en dat dit, alle voorzorgen ten spijt, in dat korte tijdsbestek – overigens ook door [appellant] zelf – onopgemerkt is gebleven, kan Albert Heijn niet worden verweten.
Dit betekent dat Albert Heijn niet aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden, indien mocht komen vast te staan dat zij over een of meer druiven uit dat bakje is uitgegleden. Naar reeds hiervoor onder 4.9 is overwogen, kan van Albert Heijn niet worden verlangd dat zij zodanige maatregelen neemt dat ieder risico op het plaatsvinden van een val als gevolg van op de vloer van de afdeling AGF terecht gekomen (restanten van) groente of fruit wordt uitgesloten.
Bij het voorgaande weegt nog mee dat uit de verklaringen van de getuigen [C.] en [D.], die vrijwel direct na de val van [appellant] ter plaatse waren, volgt dat zij toen geen rommel of andere ongerechtigheden op de vloer van de afdeling AGF hebben waargenomen, waaruit moet worden afgeleid dat deze vloer in ieder geval voor het overige een opgeruimde indruk maakte. LJN BH7777