Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 191212 letsel na duik in zwembad met laag water; gemeente slaagt niet in bewijs tzv waarschuwing badmeester; geen eigen schuld

Rb Arnhem 191212 letsel na duik in zwembad met laag water; 
- gemeente slaagt niet in bewijs tzv waarschuwing badmeester; geen eigen schuld
;

smartengeld € 1.750,- ivm litteken voorhoofd

2. De verdere beoordeling

2.1. Vastgehouden wordt aan hetgeen is beslist in het tussenvonnis van 1 augustus 2012.
In dit tussenvonnis is Gemeente West Maas en Waal in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat C op 31 mei 2008 door (een) medewerker(s) op het duikverbod in het zwembad vanwege de lage waterstand is gewezen.

2.2. Gemeente West Maas en Waal heeft als getuigen doen horen de heer P. Philipse (hierna: Philipse), voormalig badmeester bij het zwembad, mevrouw M. Ambrosius-Boelens, voormalig toezichthoudster bij bet zwembad, en de heer L. van de Wert, voormalig bedrijfsleider/manager van het zwembad.

C heeft in contra-enquête zichzelf doen horen en zijn echtgenote, mevrouw C-P.

2.3. Philipse heeft als volgt verklaard:

Toen meneer C halverwege bet zwembad op de kant stond, maakte hij aanstalten om te gaan duiken. 1k ben toen naar hem toegelopen en heb gezegd. “U kunt hier niet duiken want het is gevaarlijk, te ondiep. Als je met je hoofd op de bodem komt, kom je in een rolstoel terecht.” Ik heb niet alleen gezegd “je kunt hier niet duiken” maar “je kunt in het hele zwembad op zaterdagmorgen niet duiken”. Ik ben toen weer teruggegaan naar de kinderen die ik les wilde gaan geven. Toen ik het water in wilde gaan zag ik C bij de startblokken staan, ik ben toen naar C toegelopen en heb gezegd dat hij daar niet mocht duiken. Ik heb gezegd dat zelfs springen voor volwassenen gevaarlijk was omdat her water te ondiep was. (...)

Op vragen van mr. Sindram heeft Philipse onder meer geantwoord:
(...)
U vraagt mij waarom ik in de schriftelijke verklaring spreek over drie waarschuwingen en vandaag spreek over twee waarschuwingen. Zoals gezegd vertellen wij bij binnenkomst standaard dat er niet gedoken en gesprongen mag worden en aangezien dat standaard procedure is heb ik dat eerste niet meegeteld. Als ik dat niet doe bij binnenkomst doet iemand bij de balie dat wel. Ik kan mij niet voorstellen dat ik het in dit geval niet heb gezegd tegen C.

2.4. Mevrouw Ambrosius-Boelens, die op de bewuste dag eveneens toezicht hield in het zwembad, heeft niet gehoord dat Philipse C op enig moment heeft gewaarschuwd voor de lage waterstand of heeft gewezen op het duikverbod. Zij kan zich niet herinneren dat zij zelf een dergelijke waarschuwing heeft gegeven of mededeling heeft gedaan. Zij verklaart uitsluitend dat zij ervan uitgaat tegen C te hebben gezegd ‘het is laag water, hou er rekening mee’ aangezien dit standaardprocedure was. Uit de verklaring van Van de Wert volgt dat op zaterdag aan bezoekers bij binnenkomst niet werd gezegd dat er niet gedoken mocht worden aangezien er duidelijke vignetten in het zwembad aanwezig waren waar uit je kunt afleiden dat er niet gedoken mag worden. Wat er daadwerkelijk is gezegd door Philipse en/of Ambrosius-Boelens heeft Van de Wert niet kunnen verklaren aangezien hij ten tijde van het ongeval niet in het zwembad aanwezig was. Hij heelt de volgende dag het verhaal van Philipse gehoord. Dit verhaal was volgens Van de Wert dat Philipse tweemaal aan C zou hebben gezegd dat er niet gedoken mocht worden, éénmaal toen C in bet middengedeelte van het zwembad wilde duiken en éénmaal toen C naar het diepere gedeelte was gelopen.

2.5. Gelet op deze verklaringen gaat de kantonrechter er vanuit dat C voor het eerst is gewaarschuwd toen hij zich met zijn dochters halverwege het zwembad bevond. Dit is ook in overeenstemming met de verklaringen van C en zijn echtgenote. Nu Philipse zich niet meer kan herinneren of hij C inderdaad bij binnenkomst al heeft medegedeeld dat er in het gehele zwembad niet gedoken of gesprongen mocht worden, en dit volgens Van de Went ook geen onderdeel uitmaakte van de standaardprocedure, kan hier niet vanuit worden gegaan.

2.6. Ten aanzien van de eerste waarschuwing, halverwege het zwembad, hebben C en zijn echtgenote verklaard dat Philipse uitsluitend heeft gezegd dat ze ‘hier’ niet mochten duiken omdat het water daar te ondiep was.

Dit is in overeenstemming met het eerste deel van de verklaring van Philipse die in eerste instantie heeft verklaard te hebben gezegd ‘U kunt hier niet duiken want het is gevaarlijk, te ondiep. Als je met je hooft op de bodem komt, kom je in een rolstoel terecht’. C en zijn echtgenote hebben verklaard de latere toevoeging van Philipse, dat ze op zaterdag in het hele zwembad niet mochten duiken, niet te hebben gehoord. C verklaart er in verband met het woord ‘hier’ vanuit te zijn gegaan dat het duikverbod uitsluitend gold voor het middengedeelte van het zwembad, waar het ondiep (1.30 of 1.40 m) is. De verklaring van Philipse wijkt ook op een ander punt af van de met elkaar overeenstemmende verklaringen van C en zijn echtgenote. Zij verklaren dat niet C maar de kinderen aanstalten maakten om te duiken, of al een duik hadden gemaakt, en dat C zich in het water bevond toen Philipse tegen hen sprak.
Gelet op de met elkaar overeenstemmende verklaringen van C en zijn echtgenote die strijdig zijn met de verklaring van Philipse, is niet met een redelijke mate van zekerheid komen vast te staan dat Philipse C heeft gewezen op een duikverbod in het gehele zwembad. De mededeling dat ‘hier’ niet gedoken mocht worden is in dit opzicht niet duidelijk genoeg aangezien deze mededeling op tweeërlei wijze kan worden geïnterpreteerd.

2.7. Voorts is Philipse de enige die heeft verklaard dat hij C ook nog eens bij de startblokken heeft gewezen op bet duikverbod. C heeft dit als volgt weersproken: ‘U vraagt mij waar de heer Philipse op dat moment was. Ik heb hem niet gezien. Ik denk dat hij ergens aan de andere kant van het zwembad was. Ik weet niet of hij de enige was in het zwembad op dat moment. Het is mij in ieder geval niet opgevallen dat er nog iemand anders was. Pas na de fatale duik ben ik de heer Philipse weer tegengekomen. Hij is niet bij de startblokken geweest en hij heeft niets tegen mij gezegd voordat ik dook. Als hij dat wel had gedaan had ik zeker niet gedoken. Ik sta niet bepaald bekend als een roekeloos figuur.'

Mevrouw C-P heeft hierover verklaard:

‘Vervolgens zijn zij met zijn drieen naar de diepe kant van het zwembad gelopen waar de startblokken staan. Ik zag hen daar staan. Er was toen niemand bij mijn man en dochters in de buurt. Het moment waarop mijn man dook heb ik niet gezien. Toen ik weer naar rechts keek, zag ik dat hij bebloed naar mij toe kwam lopen. Dit was in ongeveer een halve minuut gebeurd. Ik was ook aan het kijken naar hoe de badmeester les gaf en daarom heb ik net dat moment waarop mijn man dook gemist. Toen mijn man en dochters naar het doepe leipen was de heer Philipse aan het les geven.’ 

2.8. Bij de beoordeling van deze verklaringen wordt voorop gesteld dat aan de verklaring van C niet moet worden beschouwd als partijverklaring met beperkte bewijskracht als bedoeld in artkel 164 Rv omdat het hier gaat om door Gemeente West Maas en Waal te bewijzen feiten en omstandigheden. Philipse heeft als enige heeft verklaard dat hij naar C is toegelopen toen die bij de startblokken stond en en dat hij hem daar heeft gewaarschuwd.
Ambrosius-Boelens heeft niet gezien dat Philipse naar C toegelopen is, hetgeen opmerkelijk is aangezien Philipse bezig was met les geven en zij slechts toezicht hield. Mevrouw C-P, die haar man en kinderen gade sloeg, heeft verklaard dat Philipse niet in de buurt was. Onder deze omstandigheden is niet komen vast te staan dat C bij de startblokken door Philipse is gewezen op het duikverbod.

2.9. Gemeente West Maas en Waal is niet geslaagd in de bewijsopdracht. Alleen in het geval zij daarin was geslaagd, was zij niet aansprakelijk geweest voor de door C geleden schade ten gevolge van het ongeval (zie tussenvonnis onder 4.8.).

2.10. Subsidiair heeft Gemeente West Maas en Waal een beroep gedaan op artikel 6:101 BW en bepleit dat de gevolgen van het ongeval geheel. dan wel grotendeels voor rekening van C dienen te blijven. C heeft willens en wetens bet aanmerkelijke risico genomen dat hij zich zou kunnen verwonden doordat hij diverse aanwijzingen en waarschuwingen over het lagere waterpeil heeft genegeerd, aldus Gemeente West Maas en Waal.
Het beroep op eigen schuld wordt gepasseerd, voor zover met aanwijzingen is gedoeld op de bordjes die aan de binnenzijde van het bad aanwezig zijn, is in het tussenvonnis reeds geoordeeld dat daarmee niet voldoende maatregelen zijn getroffen waardoor C moest weten dat hij in verband met een verlaagd waterpeil nergens in het zwembad kon duiken. Ten aanzien van de waarschuwingen is niet komen vast te staan dat deze op voldoende duidelijke wijze zijn gegeven. De conclusie moet dan ook zijn dat C zich niet anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen. Een verdeling van de schade zoals bedoeld in artikel 6:101 BW zal derhalve niet worden toegepast.

2.11. De door C gevorderde schade is opgebouwd uit € 7.500,- aan smartengeld en € 150,- aan door hem betaalde eigen bijdrage voor de ziektekosten. De eigen bijdrage komt voor vergoeding in aanmerking. C heeft door overlegging van de polis waaruit deze eigen bijdrage blijkt voldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten voor zijn eigen rekening zijn gebleven.

2.12. Ten aanzien van het gevorderde smartengeld heeft Gemeente West Maas en Waal gesteld dat een bedrag van € 7.500,- buitensporig is en niet in verhouding tot hetgeen in vergelijkbare gevallen doorgaans voor gelaatsontsieringen pleegt te warden toegekend. Naar haar oordeel moet een smartengeld vergoeding van hooguit € 1.750,- redelijk worden geacht.

2.13 Ingevolge art. 6:106 lid 1 sub b BW komt C in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade en dient de vergoeding naar billijkheid te worden vastgesteld. Voor de bepaling van het in dezen toe te wijzen bedrag dient aansluiting te worden gezocht bij eerder door de Nederlandse rechter toegekende bedragen in vergelijkbare gevallen die onder meer zijn genoemd in de Smartengeldgids. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat de wond poliklinisch is behandeld en goed is genezen. C heeft één L-vormig litteken op zijn voorhoofd dat zichtbaar zal blijven. Niet gesteld of gebleken is dat C hersenletsel heeft opgelopen of anderszins in belangrijke mate wordt beperkt in zijn dagelijkse activiteiten. De omstandigheid dat de lust om nog ergens met zijn gezin te gaan zwemmen C is vergaan, kan niet worden aangemerkt als een wezenlijke beperking in zijn dagelijkse activiteiten. Dat C door het litteken vaak zou worden belemmerd in de sociale omgang met anderen is onvoldoende onderbouwd. Gegeven deze omstandigheden acht de kantonrechter een bedrag van € 1.750,- ter zake van immateriële schade redelijk en zal dit bedrag dan ook toewijzen.

2.14. Het voorgaande brengt mee dat een bedrag van € 1.900,- zal worden toegewezen, te vermeerderen met de onweersproken wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 mei 2008 tot aan de dag van volledige voldoening.

2.15. Gemeente West Maas en Waal zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

Met dank aan mr. I.P.C. Sindram, De Mul Zegger Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak. Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2013/rb-arnhem-191212