Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 180315 klant komt ten val bij beklimming van ladder in autogarage; geen onrechtmatige gevaarzetting

Rb Den Haag 180315 klant komt ten val bij beklimming van ladder in autogarage; geen onrechtmatige gevaarzetting

2 De feiten

2.1.
[gedaagde] drijft een eenmanszaak onder de naam “[gedaagde] Autobanden en Velgen”. De onderneming is gevestigd aan de Neherkade [nummer] te Den Haag. Aldaar bevindt zich een garage, waar [gedaagde] autobanden op voorraad heeft en banden verwisselt (hierna: de garage).

2.2.
Op 10 mei 2013 heeft [eiser] de garage van [gedaagde] bezocht, in bijzijn van zijn zwager de heer [A] (hierna: [A]). Een medewerker van [gedaagde] was in de garage aanwezig en aan het werk. [gedaagde] was niet in de garage aanwezig.

2.3.
Op een open vliering in de garage bevindt zich een opslagruimte voor autobanden. De opslagruimte is bereikbaar via een ladder.

2.4.
[eiser] en [A] hebben zich op 10 mei 2013 naar de opslagruimte begeven. [A] heeft als eerste de ladder beklommen en de opslagruimte bereikt. Daarna heeft [eiser] de ladder beklommen. Hij is daarbij, toen hij op de vlieringvloer wilde stappen, ten val gekomen. De ladder is op de grond terecht gekomen.

2.5.
[eiser] is vervolgens per ambulance naar het Medisch Centrum Haaglanden (hierna: MCH) vervoerd. In de brief van MCH van 10 mei 2013 afkomstig van de bij de behandeling van [eiser] betrokken traumachirurg en arts-assistent staat, voor zover relevant:

“(…) Bovengenoemde patiënt bezocht op 10-05-2013 om 12:31 de afdeling Spoedeisende Hulp van het Medisch Centrum Haaglanden
(…)
Reden van komst:
Linker voet / enkel pijnlijk (morgen OK)
Uitslagen aanvullende onderzoek:
X-enkel: geen traumatische afwijkingen
X-voet/calcaneus: calcaneusfractuur
(…) chirurgie: beak-fractuur, OK-indicatie
(…)

Werkdiagnose:
Calcaneusfractuur (…)”

2.6.
Bij [eiser] is op 10 mei 2013 een onderbeenspalk aangebracht en hij heeft pijnstillende medicatie gekregen. Hij is niet in het ziekenhuis gebleven. Op 11 mei 2013 is [eiser] in het MCH opgenomen voor een operatie aan zijn hielbeen. Hij is op 16 mei 2013 uit het MCH ontslagen. Op 10 juli 2013 zijn de bij de eerdere operatie geplaatste “geïnfecteerde schroeven” verwijderd.

2.7.
Bij brief van 11 februari 2014 heeft [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de val van de ladder.

3 Het geschil, verkort weergegeven

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiser];
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een door de rechtbank te bepalen voorschot op de schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.041,81 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2014;
veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.2.
[eiser] wenst de gevolgen van de val van de ladder op 13 mei 2013 op [gedaagde] te verhalen. [eiser] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige gevaarzetting en daarmee op grond van artikel 6:162 BW schadeplichtig is. Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde] aansprakelijk is als bezitter van een gebrekkige zaak als bedoeld in artikel 6:173 BW.

3.3.
[gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd weersproken.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op de vraag of er sprake is van gevaarzetting dan wel van een gebrekkige zaak, afhankelijk is van de positie van de ladder op 13 mei 2010. De rechtbank zal daarom allereerst vaststellen waar en hoe de ladder stond ten tijde van de valpartij.

De positie van de ladder

4.2.
De rechtbank heeft bij de plaatsopneming in de garage van [gedaagde] op 12 september 2014, met verwijzing naar het proces-verbaal en bijgevoegde foto’s 1 tot en met 5, het volgende waargenomen. In de garage staat op de vloer een metalen ladder die de verbinding vormt met de in de garage aangebrachte open vliering. De afstand van de vloer tot de vliering, gemeten tot aan de bovenkant van de vlieringvloer en loodrecht, is 3,09 meter. De ladder staat schuin, zo dicht als mogelijk bij een zijwand, waarbij de linkerstijl van de ladder (bij vooraanzicht) met de poot ingeklemd staat tussen de zijwand en een haaks daarop staande wand van een inpandig kantoor, in een hoek dus. In de houten vlieringvloer zitten twee inkepingen, waar de stijlen van de ladder aan de bovenzijde, onder de bovenste sport, in vallen. Ter illustratie verwijst de rechtbank naar de hieronder in dit vonnis opgenomen foto’s 1, 2 en 3, die corresponderen met de foto’s 2, 3 en 5 bij het proces-verbaal.
Foto 3  Foto 2 Foto 1 

4.3.
[gedaagde] heeft ter plaatse aangevoerd dat de situatie in de garage zoals bij de plaatsopneming aangetroffen, waaronder begrepen de ladder, al zeven jaar dezelfde is. De ladder is bovendien, zo heeft [gedaagde] onweersproken gesteld, steeds voorzien geweest van een antislipafwerking. [eiser] heeft bevestigd dat de ladder dezelfde was die hij destijds, op 13 mei 2010, aantrof, en de situatie in de garage ook, zij het met uitzondering van de plaats waar de ladder zich bevond. De ladder zou op 13 mei 2013 op grotere afstand van de zijwand hebben gestaan en daarmee niet met de poot klem achter de zijwand van het inpandig kantoor en evenmin met de bovenkant van de stijlen in de inkepingen rusten. Anders gezegd: de ladder zou “vrij” hebben gestaan, als door [eiser] bij gelegenheid van de plaatsopneming geënsceneerd en te zien op de aan het proces-verbaal gehechte foto’s 7, 8 en 9.

4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten zoals [eiser] die presenteert en door [gedaagde] zijn betwist, niet zijn komen vast te staan. Allereerst ligt niet voor de hand dat de stijlen van de ladder niet in de daartoe aangebrachte inkepingen in de vlieringvloer rustten. Voorts heeft de rechtbank ten tijde van de plaatsopneming waargenomen, zoals door [gedaagde] ook aangevoerd, dat de plaats van de ladder zoals [eiser] die aangeeft, met zich meebrengt dat de ladder de toegang tot het achtergelegen gangpad afsluit. In dat gangpad, dat ongeveer 2,5 keer zo breed is als de ladder, staan rekken met daarin opgeslagen banden. Bovendien vormt het gangpad de doorgang naar het toilet. Als de ladder op de door [eiser] aangewezen plaats zou staan, zou [gedaagde] de ladder telkens moeten verplaatsen, om de daarachter opgeslagen banden en het toilet te kunnen bereiken. Ook dat is naar het oordeel van de rechtbank een weinig voor de hand liggende situatie.

4.5.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat vaststaat dat de ladder op 13 mei 2013 de positie had zoals die bij de plaatsopneming is aangetroffen, met verwijzing naar 4.2 van dit vonnis.

Onrechtmatige gevaarzetting?

4.6.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het gebruik van een ladder om een hoogte van 3 meter te overbruggen, in zijn algemeenheid een zeker gevaar met zich brengt. De vraag is of de veroorzaking van schade door het in het leven roepen of laten voortbestaan van dit potentiële gevaar ook onrechtmatig is. Die vraag kan niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag of schade is ingetreden dan wel of sprake is van de mogelijkheid van een ongeval, maar dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Er dient daarbij te worden getoetst aan de volgende, in het zogenaamde Kelderluikarrest (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079) en de daarop geënte jurisprudentie ontwikkelde gezichtspunten. Of gevaarzetting onrechtmatig is hangt af van a) de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, b) de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, c) de ernst van de mogelijke gevolgen en d) de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. In het kader van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid speelt de kenbaarheid van het gevaar een rol.

4.7.
Op grond van hetgeen omtrent de positie van de ladder is vastgesteld, neemt de rechtbank aan dat [gedaagde] - ter beperking van het met het gebruik van een ladder gepaard gaande gevaar - de ladder, met anti-slipafwerking, heeft geplaatst nabij een wand en met één poot in een hoek, waarbij de stijlen in de in de vlieringvloer aangebrachte inkepingen rusten. Daarmee is de kans dat bij gebruik van de ladder ongevallen ontstaan, geminimaliseerd. De ladder kan niet wegglijden. Het gevaar dat gebruik van de ladder desondanks met zich brengt, moet bekend worden verondersteld bij de gemiddelde volwassen bezoeker van de garage en aldus ook bij [eiser]. [gedaagde] mocht er vanuit gaan dat [eiser] bij het gebruik van de ladder de nodige oplettendheid en voorzichtigheid zou betrachten, ook zonder daarbij expliciet te zijn gewaarschuwd door middel van waarschuwingsbordjes of een mededeling van (een medewerker van) [gedaagde]. In het midden kan dus blijven of de bordjes met waarschuwingen zoals te zien op de aan het proces-verbaal gehechte foto’s 5, 11 en 12 zich ten tijde van het ongeval op 10 mei 2013 in de garage bevonden, zoals [gedaagde] voorstaat, maar door [eiser] is betwist. Weliswaar is aannemelijk dat, indien het aanwezige risico zich toch zou verwezenlijken en zich een ongeval zou voordoen bij het beklimmen van de ladder, (ernstig) letsel het gevolg zou kunnen zijn, echter aan deze omstandigheid komt in het licht van het voorgaande geen doorslaggevende betekenis toe. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat van onrechtmatige gevaarzetting geen sprake is.

4.8.
[eiser] heeft als onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde] aansprakelijk is voor door hem geleden schade nog gesteld dat bij het verrichten van werkzaamheden op 2,5 meter of hoger valbescherming vereist is. De rechtbank overweegt dat [eiser] geen werkzaamheden verrichte voor [gedaagde] zodat het ontbreken van valbescherming reeds daarom, daargelaten of de stelling van [eiser] op dit punt juist is, niet onrechtmatig is jegens [eiser].

4.9.
Het voorgaande betekent dat het beroep van [eiser] op artikel 6:162 BW strandt. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of [eiser] op eigen initiatief de ladder heeft beklommen, zoals [gedaagde] betoogt, of op voorstel van een medewerker van [gedaagde], zoals [eiser] stelt.

4.10.
[eiser] heeft zijn vordering voorts gestoeld op de risico-aansprakelijkheid voor de bezitter van een roerende zaak, zoals bedoeld in artikel 6:173 BW. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] op dit punt aldus dat hij van mening is dat niet de ladder zelf, maar de wijze waarop de ladder was gepositioneerd, meebrengt dat sprake is van de in dat artikel bedoelde gebrekkigheid. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de ladder inclusief de positionering niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Het in dit verband aanvullend op de dagvaarding gevoerde betoog dat er sprake is van een gebrekkigheid in de zin van genoemd artikel nu het bepaalde in artikel 2.27 van het Bouwbesluit 2012 en in artikel 7.23a van het Arbeidsomstandighedenbesluit meebrengt dat de opslagplaats bereikbaar had moeten zijn via een vaste trap, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Afgezien van de vraag of deze besluiten van toepassing zijn op het garagebedrijf van [gedaagde] en [eiser] als klant van [gedaagde] directe bescherming kan ontlenen aan deze op werknemers toegesneden besluiten, is de rechtbank van oordeel dat uit genoemde bepalingen niet kan worden afgeleid dat, zoals [eiser] stelt, enkel een vaste trap ter verbinding van de werkvloer met de vliering voldoet.

4.11.
De stelling van [eiser] dat de ladder gebrekkig was in de zin van artikel 6:173 BW, zal de rechtbank gelet op het voorgaande als onvoldoende onderbouwd verwerpen.

4.12.
De val van [eiser] is, samengevat, niet te wijten aan onrechtmatige gevaarzetting en/of gebrekkigheid van de ladder. Kennelijk heeft zich een ongelukkige samenloop van omstandigheden voorgedaan. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat, indien de ladder onder [eiser] is weggegleden en hij daardoor is gevallen, zoals hij heeft gesteld, dit mogelijk ook het gevolg zou kunnen zijn van het feit dat hij de ladder zelf verplaatst heeft richting het gangpad alvorens hij deze beklom. In dat geval komen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico.

4.13.
Nu niet is komen vast te staan dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of tussen het ongeval en de door [eiser] gestelde schade een causaal verband bestaat. Evenmin wordt toegekomen aan de vraag wat de omvang van de schade is. De vorderingen van [eiser], die allen geënt zijn op de aansprakelijkheid van [gedaagde], worden afgewezen. ECLI:NL:RBDHA:2015:5699