Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 120717 val over bouwplaat in winkelcentrum; exploitant winkelcentrum en aannemer hoofdelijk aansprakelijk, geen eigen schuld

Rb Midden-Nederland 120717 val over bouwplaat in winkelcentrum; exploitant winkelcentrum en aannemer hoofdelijk aansprakelijk, geen eigen schuld

4 Het standpunt van [eiseres]

4.1.
stelt dat zij op 25 augustus 2014, toen zij op weg was naar het zich in het winkelcentrum bevindende restaurant, over vurenhouten bouwplaten moest lopen, die vóór de winkel van [naam] op de vloer van het winkelcentrum waren gelegd. [eiseres] stelt dat zij over een van die vurenhouten plaat is gestruikeld. Zij acht het aannemelijk dat deze plaat aan de zijde waar zij erop stapte iets omhoog is gekomen van de vloer, toen iemand anders aan de andere zijde op die plaat stapte, en dat zij er toen met haar voet tegenaan is gekomen, waarna ze is gestruikeld. [eiseres] gaat daarvan uit omdat zij stevige platte schoenen droeg, en anders niet kan verklaren dat zij zo hard is gevallen.

4.2.
[eiseres] stelt dat het winkelende publiek bij de ingang van het winkelcentrum door de aanwezigheid van steigers en hekken wel attent werd gemaakt op bouwwerkzaamheden, maar dat in het winkelcentrum bij de winkel Van [naam] geen waarschuwing aanwezig was voor de opstaande rand van de bouwplaten. Er was wel een dame van een beveiligingsbedrijf aanwezig, maar zij heeft [eiseres] ook niet voor die opstaande rand gewaarschuwd. [eiseres] stelt geen hekken te hebben gezien. Voor zover die toch aanwezig zouden zijn geweest, hebben die in elk geval niet haar aandacht getrokken. [eiseres] heeft daaruit dus ook geen waarschuwing voor de opstaande rand afgeleid. Volgens haar lag het wel op de weg van [gedaagde sub 1] , eigenaar van het winkelcentrum, en/of [gedaagde sub 2] , uitvoerder van de werkzaamheden, om haar en het overige winkelende publiek voor die opstaande rand te waarschuwen. Een opstaande rand van 1,8 centimeter leidt bij een verder geheel vlakke vloer immers tot een gevaarlijke situatie, zeker indien het hoogteverschil nog kan toenemen als iemand anders tegelijkertijd de andere zijde van de plaat betreedt, aldus [eiseres] . [eiseres] heeft hier nog aan toegevoegd dat een waarschuwing ook op zijn plaats was geweest omdat de kleur van de vurenhouten platen nauwelijks afweek van de kleur van de onderliggende vloer en daardoor niet opviel. Het voorgaande leidt volgens [eiseres] tot aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] jegens haar wegens gevaarzetting (ex artikel 6:162 BW).

4.3.
[eiseres] houdt [gedaagde sub 1] daarnaast ook aansprakelijk als bezitter van een gevaarlijke opstal (ex artikel 6:174 BW). De vurenhouten bouwplaat waarover zij is gestruikeld, was daar namelijk, zo heeft [eiseres] begrepen, neergelegd ter bescherming van vers gelegd tegelwerk, dat nog moest uitharden. Zo lang dat nog niet was uitgehard, kwalificeerde de vloer daarom volgens [eiseres] als gebrekkig in de zin van artikel 6:174 BW. En de bouwplaat die daar ter bescherming van het verse tegelwerk overheen was gelegd, moet volgens haar geacht worden op dat moment deel uit te maken van die gebrekkige vloer, in ieder geval in functioneel opzicht.

5 De standpunten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]

5.1.
Zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] heeft de door [eiseres] gestelde toedracht betwist. Beide partijen hebben erop gewezen dat niet vaststaat of [eiseres] met haar voet is blijven haken achter een omhoog gekomen bouwplaat, zoals [eiseres] zelf vermoedt. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] achten dat niet aannemelijk, omdat nieuwe platen zijn gebruikt, die 20 à 25 kilogram per stuk wegen, niet flexibel zijn en volgens projectleider [A] (hierna: [A] ), waterpas lagen. [A] had de situatie maandagochtend 25 augustus 2014, voordat het winkelcentrum om 11.00 uur openging, nog gecontroleerd en niets geks gezien, terwijl hij het uit hoofde van zijn beroep direct zou hebben opgemerkt als de bouwplaten niet vlak zouden hebben gelegen of zouden hebben gewiebeld. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] achten het niet uitgesloten dat [eiseres] ‘zo maar’ is gevallen, zonder externe aanleiding, en zij wijzen er in dat verband op dat [eiseres] in 2003 een hersenbloeding heeft gehad. [gedaagde sub 1] heeft bovendien aangeboden te bewijzen dat de door [eiseres] gestelde toedracht niet de werkelijke toedracht kan zijn geweest.

5.2.
Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] lagen er maandag 25 augustus 2014 voor de winkel van [naam] twee bouwplaten op de vloer omdat [gedaagde sub 2] in het weekend van 23 en 24 augustus 2014 het tegelwerk in dat deel van het winkelcentrum had vervangen. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] duurde het ongeveer een week voordat dit tegelwerk droog was en in die periode zou zwaar transport (nodig voor de bevoorrading van de winkels) schade aan het tegelwerk kunnen aanrichten. De ter plaatse aanwezige dame van het beveiligingsbedrijf, waar [eiseres] ook aan refereerde, was ingehuurd om (schade door) dat zware transport te voorkomen. Om diezelfde reden, het voorkomen van (schade door) zwaar transport, waren in het midden van het gangpad, dwars op de looprichting, ook hekken op het pas vervangen tegelwerk neergezet Die hekken waren voorzien van een waarschuwingslint en hebben een week of twee in het winkelcentrum gestaan. Aan weerszijden van de hekken was enige ruimte open gelaten, waardoor de winkels wel bereikbaar bleven voor het winkelende publiek. Omdat ook dat winkelende publiek schade aan zou kunnen richten aan het pas vervangen tegelwerk, zij het in mindere mate, waren op de voor het winkelende publiek bedachte looproute aan weerszijden van de hekken vurenhouten bouwplaten op het tegelwerk neergelegd, die het tegelwerk beschermden tegen het daar overheen lopende publiek. Die vurenhouten platen, die twee dagen in het winkelcentrum hebben gelegen, hadden een van de rozige ondergrond afwijkende gelige kleur en ze waren ongeveer 1,8 centimeter dik. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is een opstaande rand van 1,8 centimeter te gering om gevaarlijk te zijn, om welke reden daar niet specifiek voor hoefde te worden gewaarschuwd. Dat is dus ook niet gebeurd. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kon een waarschuwing specifiek gericht op dat geringe hoogteverschil ook achterwege blijven omdat het winkelend publiek bij de ingangen van het winkelcentrum al attent was gemaakt op de bouwwerkzaamheden die in het winkelcentrum plaatsvonden, en daarom reeds bedacht moest zijn op een verminderde toegankelijkheid en obstakels. Bovendien waren, zoals al uiteen is gezet, in het winkelcentrum zelf ook nog hekken neergezet, ook bij de winkel van [naam] . Die hekken waren voorzien van waarschuwingslinten en borden met daarop de naam en het logo van [gedaagde sub 2] . Dat is ook te zien op enkele in het geding gebrachte foto’s, die vlak na het ongeval zijn genomen (en waarnaar in het proces-verbaal van de comparitie wordt verwezen als foto 5-I, foto 5-III en foto 10). Daarop is ook te zien dat de voet waarin de poot van zo’n hek is geplaatst, rood is gekleurd en daardoor afwijkt van de ondergrond. Door dit alles was eens te meer duidelijk dat sprake was van een bouwsituatie, die noopte tot oplettendheid en voorzichtigheid. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] merken overigens nog op dat een waarschuwing, specifiek gericht op de opstaande rand, geen toegevoegde waarde zou hebben gehad, als [eiseres] de hekken en linten en borden niet heeft gezien. Ook om die reden moet worden geoordeeld dat nog meer maatregelen redelijkerwijs niet van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] konden worden gevergd, aldus [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

5.3.
Voor zover al sprake zou zijn geweest van een gevaarlijke situatie, kan die volgens [gedaagde sub 1] niet aan haar worden toegerekend. Zij heeft namelijk, als eigenaar van het winkelcentrum, opdracht gegeven aan [gedaagde sub 2] om werkzaamheden in dat winkelcentrum uit te voeren, en is daarbij met [gedaagde sub 2] een aansprakelijkheidsverdeling overeengekomen, die is vastgelegd in de tussen hen geldende aannemingsovereenkomst. Op grond van die contractuele verdeling komt de verantwoordelijkheid voor de situatie contractueel voor rekening en risico van [gedaagde sub 2] , om welke reden een eventuele onrechtmatige daad niet aan [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend, aldus [gedaagde sub 1] .

5.4.
[gedaagde sub 1] heeft verder nog gemotiveerd betwist dat de vurenhouten bouwplaten zouden kwalificeren als een opstal in de zin van artikel 6:174 BW, om welke reden zij ook op grond van dat artikel niet aansprakelijk is jegens [eiseres] , aldus [gedaagde sub 1] .

6 De beoordeling

6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] op 25 augustus 2014 tijdens een bezoek aan het winkelcentrum ten val is gekomen. Partijen verschillen van mening over de toedracht van de val en over de vraag of (en zo ja, in hoeverre) [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] jegens [eiseres] aansprakelijk zijn/is voor de gevolgen van haar val.

6.2.
De rechtbank wijst de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] op grond van artikel 6:174 BW af omdat de vurenhouten bouwplaten los op de vloer lagen gedurende een korte periode van twee dagen. De bouwplaten waren feitelijk noch functioneel duurzaam met de vloer verenigd zodat die niet beschouwd kunnen worden als (deel van) een opstal – ongeacht het antwoord op de vraag of het tegelwerk daaronder als gebrekkig moet worden gekwalificeerd, zoals [eiseres] heeft gesteld.

6.3.
De rechtbank acht voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 6:162 BW het volgende kader van belang. In het licht van de omstandigheden van het aan de orde zijnde geval dient te worden beoordeeld of (en zo ja, in hoeverre) aan iemand, die een situatie in het leven roept die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij a.) rekening houdt met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht, en b.) met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen treft. Daarbij dient op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet alleen te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de grootte van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit dus dat beoordeeld moet worden of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het winkelend publiek, en [eiseres] in het bijzonder, hebben blootgesteld aan een groter risico dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verwantwoord was, en groter dan waarop dat winkelende publiek, en [eiseres] in het bijzonder, bedacht moest zijn.

6.4.
Partijen verschillen van mening over de precieze toedracht van het ongeval, meer in het bijzonder over de vraag of [eiseres] over de opstaande rand van een vloerplaat is gestruikeld en of de betreffende vloerplaat door wiebelen of schotelen van de vloer is gekomen en dus hoger uitstak dan de dikte van de plaat. De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de toedracht op [eiseres] rusten. In het geval van een als onrechtmatig te beschouwen gevaarlijke situatie mogen aan de stelplicht en bewijslast van de exacte toedracht niet al te zware eisen worden gesteld. Deze invloed van de oorzaak van de toedracht op de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de exacte toedracht brengen met zich, dat de rechtbank eerst zal beoordelen of er van een als onrechtmatig te beschouwen gevaarlijke situatie sprake was.

6.5.
Met betrekking tot de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met de vurenhouten bouwplaten op de vloer van het winkelcentrum een gevaarlijke situatie hebben doen ontstaan, overweegt de rechtbank dat op de foto’s van de vloer van het winkelcentrum duidelijk is te zien dat die geheel vlak is. Dit betekent dat het winkelend publiek niet bedacht zal zijn op de aanwezigheid van enige oneffenheid van de vloer. Bovendien zal de aandacht van het publiek in het winkelcentrum uitgaan naar de winkels en etalages. In een dergelijke omgeving vormt de opstaande rand van 1,8 centimeter van een vurenhouten bouwplaat op de vloer een gevaar voor dat winkelend publiek. Het winkelende publiek (waaronder oudere bezoekers zoals [eiseres] ) wordt blootgesteld aan het aanmerkelijke gevaar over die bouwplaat te struikelen en ten val te komen – met mogelijk (ernstig) letsel tot gevolg.

6.6.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd dat [eiseres] reeds bij binnenkomst van het winkelcentrum, en ter plaatse van de winkel van [naam] , in voldoende mate is gewezen op aldaar aanwezige bouwactiviteiten en aldus reeds voldoende opmerkzaam is gemaakt op het betrachten van extra oplettendheid. Mede vanwege de afwijkende kleur van de bouwplaten ten opzichte van de vloer was volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de opstaande rand voldoende zichtbaar. De rechtbank overweegt als volgt. De aandacht van het winkelende publiek in het winkelcentrum is, zoals ook hiervoor reeds is overwogen, doorgaans niet gericht op de vloer. De enkele zichtbaarheid van de bouwplaten brengt dan ook niet met zich dat de (hoogte van de) opstaande rand daarvan voor het winkelend publiek voldoende duidelijk zichtbaar was. Daarbij komt dat het kleurverschil tussen de rozige vloer en de opstaande rand van de gelige vurenhouten platen te gering was om aan te nemen dat het winkelend publiek daardoor tijdig op de hoogte van de opstaande rand opmerkzaam gemaakt werd. De rechtbank volgt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook niet in hun standpunt dat het publiek door de waarschuwingen bij de ingangen van het winkelcentrum al voldoende tot het betrachten van oplettendheid werd gemaand en bedacht moest zijn op obstakels in het winkelcentrum. De bij binnenkomst van het winkelcentrum aanwezige hekken, met daarop een algemene waarschuwing dat er sprake is van een bouwplaats, zijn onvoldoende om het winkelend publiek te informeren over de in het winkelcentrum aanwezige gevaren, zoals het gevaar te struikelen over de opstaande rand van de betreffende bouwplaten. Evenmin lag die voldoende waarschuwing besloten in de naast de bouwplaten geplaatste hekken met waarschuwingslint, omdat met die hekken naast die hekken juist een vrij toegankelijke looproute voor het publiek werd gecreëerd. Met de aanwezigheid van de hekken ter plaatse werd het winkelend publiek ook niet, althans niet voldoende, opmerkzaam gemaakt op de hoogte van de opstaande rand van de bouwplaten. Dat de hekken naast die looproute waren voorzien van waarschuwingslinten en borden met het logo van [gedaagde sub 2] , maakt dit niet anders.

6.7.
Vanwege het aan de bouwplaten inherente gevaar van struikelen over de opstaande rand, met het mogelijk gevolg van (ernstig) letsel, had van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] verwacht mogen worden dat het winkelend publiek ter plaatse van de bouwplaten werd gewaarschuwd voor het gevaar van struikelen over de opstaande rand. Dat had eenvoudig gedaan kunnen worden door een opvallende waarschuwing ter plaatse Zo had bijvoorbeeld boven de gecreëerde looproute, of aan weerszijden daarvan op ooghoogte, een spandoek of waarschuwingsbord kunnen worden geplaatst met de tekst “pas op, opstap”. Aangevoerd noch gebleken is dat het bezwaarlijk zou zijn geweest om maatregelen als de hier genoemde te nemen.

6.8.
Dit leidt tot het oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een gevaarlijke situatie in het leven hebben geroepen, dat zij onvoldoende rekening hebben gehouden met de reële mogelijkheid dat het winkelende publiek daarbij onvoldoende oplettendheid en voorzichtigheid zou betrachten, en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onvoldoende veiligheidsmaatregelen hebben getroffen om het risico van struikelen te voorkomen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben het winkelend publiek, en [eiseres] in het bijzonder, dus blootgesteld aan een groter risico dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verwantwoord was, en groter dan waarop dat winkelende publiek, en [eiseres] in het bijzonder, bedacht moest zijn. Uitgaande van deze situatie, het onvoldoende treffen van veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van gevaar, komt de rechtbank terug op de beoordeling van de toedracht.

6.9.
In dit geval staat vast dat vóór de winkel van [naam] sprake was van een gevaarlijke situatie, een bouwplaat met een opstaande rand van 1,8 centimeter, en dat [eiseres] op die plek ten val is gekomen. Een concreet aanknopingspunt voor een andere toedracht dan een struikeling over de bouwplaat ontbreekt. De rechtbank overweegt dat [gedaagde sub 1] heeft aangeboden te bewijzen dat de door [eiseres] gestelde toedracht niet de werkelijke toedracht kan zijn geweest, omdat nieuwe, zware, niet-flexibele platen zijn gebruikt, die waterpas lagen, maar aan dit bewijsaanbod gaat de rechtbank voorbij. Het is namelijk niet van doorslaggevend belang of de val werd veroorzaakt doordat de plaat al dan niet van de vloer omhoog is gekomen, zoals [eiseres] vermoedt. Ook indien de bouwplaat vlak op de vloer lag, is de opstaande rand van dien aard dat [eiseres] daarover gestruikeld is.

6.10.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gewezen op de omstandigheid dat [eiseres] in 2003 een hersenbloeding heeft gehad, maar voor zover die omstandigheid al enig aanknopingspunt zou kunnen opleveren voor een andere toedracht dan een struikeling over de bouwplaat, acht de rechtbank dat aanknopingspunt onvoldoende concreet. Daartoe overweegt de rechtbank dat tussen die hersenbloeding en het ongeval in het winkelcentrum een periode van meer dan tien jaar zat, en dat [eiseres] onbetwist heeft gesteld dat zij in die periode opnieuw haar rijbewijs heeft gehaald, weer kon tennissen, fietsen en schilderen, en dat zij bovendien sinds haar echtscheiding alleen woonde. Zonder nadere toelichting, die niet is aangevoerd, maakt de uit deze feiten blijkende zelfredzaamheid van [eiseres] het niet aannemelijk dat [eiseres] is gestruikeld als gevolg van die hersenbloeding.

6.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank, bij gebrek aan een concreet aanknopingspunt voor een andere toedracht, als vaststaand aanneemt dat [eiseres] over de over de opstaande rand van een van de vurenhouten bouwplaten is gestruikeld. Als gevolg daarvan zijn [gedaagde sub 1] , als eigenaar van het winkelcentrum, en [gedaagde sub 2] , als aannemer van de in het winkelcentrum uitgevoerde bouwwerkzaamheden, uit hoofde van toerekenbare onrechtmatige daad aansprakelijk jegens [eiseres] .

6.12.
[gedaagde sub 1] heeft nog aangevoerd dat een onrechtmatige daad niet aan haar zou kunnen worden toegerekend, omdat zij met [gedaagde sub 2] een aansprakelijkheidsverdeling overeen is gekomen, op grond waarvan die eventuele onrechtmatige daad voor rekening en risico van [gedaagde sub 2] komt. In de onderhavige hoofdzaak gaat de rechtbank echter voorbij aan dit verweer omdat dat de rechtsverhouding tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betreft, en [eiseres] daar buiten staat. Het verweer zal in de vrijwaringszaak aan de orde komen. Voor de vraag of [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] onrechtmatig heeft/hebben gehandeld jegens [eiseres] , is die onderlinge aansprakelijkheidsverdeling immers niet relevant. Jegens [eiseres] zijn zij allebei aansprakelijk – en zijn zij allebei gehouden de schade die [eiseres] dientengevolge lijdt te vergoeden.

6.13.
Ter zitting hebben partijen laten weten dat zij vooralsnog geen behoefte hebben aan een oordeel over de omvang van de schade. Zij verwachten dat zij de schade onderling kunnen afwikkelen, als zij eenmaal een oordeel hebben verkregen over de aansprakelijkheid. Om diezelfde reden behoeft ook op het gevorderde voorschot nog niet te worden beslist. De rechtbank zal de beslissingen ter zake daarom aanhouden.

6.14.
Wel wensen partijen nu reeds een oordeel over de vraag of [eiseres] eigen schuld treft en zo ja in welke mate. De rechtbank acht van eigen schuld geen sprake. De onrechtmatige daad van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is gelegen in de overtreding van een veiligheidsnorm. In de verplichting tot naleving daarvan ligt besloten dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] rekening dienden te worden gehouden met een zekere mate van onoplettendheid en onvoorzichtigheid van het winkelend publiek, waaronder [eiseres] . Dat [eiseres] vanwege de kenbare bouwactiviteiten niet extra heeft opgelet en voorzichtig is geweest, is gelet op de aard van de overtreden norm geen omstandigheid die aan [eiseres] kan worden toegerekend. In deze context ziet de rechtbank geen aanleiding om eigen schuld aan de zijde van [eiseres] aan te nemen, ook niet omdat aangevoerd noch gebleken is dat [eiseres] bij haar gang door het winkelcentrum in zodanige mate onoplettend is geweest dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daar in redelijkheid geen rekening mee behoefden te houden. ECLI:NL:RBMNE:2017:6770