Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht, 130906 val door glazen scheidingswand na vechtpartij, invloed eigen schuld

Rb Utrecht, 13-09-06 val door glazen scheidingswand na vechtpartij, invloed eigen schuld
4.2  Artikel 6:174, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) bepaalt:
De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.

4.3  Naar [eiser] stelt volgt reeds uit het feit dat hij door de glazen afscheidingswand heeft kunnen vallen dat deze niet voldeed aan de eisen die men daaraan mag stellen. de Jaarbeurs daarentegen betwist dat de glazen afscheidingswand een gevaar opleverde voor personen of zaken. Naar zij stelt is hierbij met name van belang dat de geweldsinwerking op de wand dermate groot en onvoorzienbaar is geweest, dat de wand daartegen niet bestand hoeft te zijn.

4.4  Voor beantwoording van de vraag welke eisen men aan de glazen afscheidingswand mag stellen zijn de volgende omstandigheden van belang. De afscheidingswand is onderdeel van een passage die onder meer wordt gebruikt als toegangsroute voor bezoekers naar (grootschalige) feesten en evenementen in de Jaarbeurs. De afscheidingswand bestaat uit hardglazen panelen die, vanaf de vloer tot aan het plafond van de passage, in een wijkende hoek ten opzichte van de vloer staan en onderling worden gescheiden door lichtgevende zuilen. Aan de andere zijde van de afscheidingswand bevindt zich de (vier meter) lager gelegen Expohal. Dat is vanuit de passage niet zichtbaar omdat de hardglazen panelen zwart zijn gekleurd. Daardoor is ook niet zonder meer duidelijk dat de wand van glas is.

4.5  Uit deze omstandigheden volgt dat de wand niet slechts diende als afscheiding tussen twee ruimtes maar tevens diende om te voorkomen dat passanten over de rand zouden vallen en terecht zouden komen op de, achter de afscheidingswand, lager gelegen vloer van de Expozaal. Temeer omdat het vanuit de passage niet zichtbaar is dat de vloer achter de afscheidingswand (vier meter) lager gelegen is en niet zonder meer zichtbaar is dat de wand bestaat uit hardglazen panelen dient er rekening gehouden te worden met de mogelijkheid dat passanten minder voorzichtigheid in acht nemen in de nabijheid van de afscheidingswand dan wanneer dat wel (direct) zichtbaar zou zijn. In die omstandigheden mag aan een dergelijke wand de eis worden gesteld dat het niet mogelijk is dat iemand daar doorheen valt, ook niet in het geval iemand tegen de wand aan rent, daartegen aan wordt geduwd of daar tegenaan wordt getrapt. Omdat de passage -mede- werd gebruikt door bezoekers van feesten en evenementen die, zoals de Jaarbeurs ook zelf aangeeft, in voorkomend geval onder invloed van alcohol verkeren en baldadig zijn is een situatie waarin iemand tegen een wand aan wordt geduwd of getrapt niet illusoir te achten. De stelling dat de Jaarbeurs met een dergelijk afwijkend ‘gebruik‘ van de wand in redelijkheid geen rekening had behoeven te houden kan dan ook niet slagen. Deze stelling verhoudt zich bovendien niet met de stelling van Jaarbeurs Utrecht dat het een feit van algemene bekendheid is dat er tijdens feesten als het onderhavige (al dan niet een combinatie van) verdovende middelen worden gebruikt en het bekend is dat personen onder invloed hun remmingen kunnen verliezen.

4.6  Nu het mogelijk is gebleken dat [eiser] door de afscheidingswand is gevallen is de rechtbank van oordeel dat deze niet heeft voldaan aan de eisen die daaraan mochten worden gesteld en daardoor een gevaar voor personen opleverde. De rechtbank stelt voorts vast dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt en dat de Jaarbeurs, indien zij dit gevaar op het moment van het ontstaan ervan zou hebben gekend, op grond van het bepaalde in afdeling 1 van titel 3 van het BW, aansprakelijk zou zijn geweest. In dat geval immers zou de Jaarbeurs onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld door een afscheidingswand in stand te laten waarvan het haar bekend was dat het mogelijk is dat daar iemand doorheen valt. Daarmee zou de Jaarbeurs onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en dat zou haar zijn toe te rekenen. Dit alles leidt tot de conclusie dat de Jaarbeurs op grond van het bepaalde in artikel 6:174, lid 1 BW aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. Dat deel van de vordering van [eiser] zal derhalve worden toegewezen. De stelling van [eiser] de Jaarbeurs een gevaarlijke situatie heeft laten voortbestaan behoeft dan ook geen verdere behandeling.

4.7  Door de Jaarbeurs is gesteld dat, zelfs als zij aansprakelijk is, de schade, althans het grootste deel daarvan, voor rekening van [eiser] zal dienen te blijven nu deze mede het gevolg is van omstandigheden die hem kunnen worden toegerekend. Dit verweer slaagt gedeeltelijk. Door [eiser] is de door de Jaarbeurs weergegeven -en grotendeels uit de verklaring van de heer [D.J.B.] blijkende- gang van zaken voorafgaand en tijdens de vechtpartij niet betwist. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [eiser] deel heeft uitgemaakt van één van de twee groepen die, nadat het feest was beëindigd en de meeste bezoekers naar huis waren vertrokken, in de Expohal ‘bleven hangen’. De rechtbank neemt voorts als vaststaand aan dat [eiser] zelf actief heeft deelgenomen aan de ontstane vechtpartij tussen deze twee groepen. Gezien de stukken in het dossier is er geen reden aan te nemen dat het voor [eiser] niet mogelijk is geweest zich aan de vechtpartij te onttrekken. Voor zover [eiser] in dit verband heeft aangegeven dat er tussen zijn laatste herinnering van die avond en de valpartij een gat zit van ongeveer drie uur en hij derhalve niet weet of hij bij de vechtpartij betrokken was merkt de rechtbank nog op dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan dit niet voor rekening van [eiser] zou dienen te blijven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] zelf is toe te rekenen en in het in deze zaak te wijzen eindvonnis zal daarom worden bepaald dat de schade zoals die door [eiser] is geleden, in evenredigheid met de mate waarin de oorzaken van de schade aan hem en aan de Jaarbeurs zijn toe te rekenen, zodanig dient te worden verdeeld dat hij daarvan 70% en de Jaarbeurs 30% dient te dragen.

4.8  [Eiser] vordert dat de Jaarbeurs wordt veroordeeld tot betaling van alle door hem geleden schade nader op te maken bij staat. De door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden wettigen niet de conclusie dat de door hem geleden schade nog niet (voldoende) kan worden vastgesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor een veroordeling van de Jaarbeurs tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, geen plaats is. De omvang van de schade dient dus in deze procedure te worden vastgesteld. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte nader uit te laten over de hoogte van de door hem geleden schade. De Jaarbeurs zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop bij akte te reageren.
LJN AY8956