Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zutphen 151012 stoel in bankgebouw glijdt weg, bank hoefde er geen rekening mee te houden dat iemand van 120 kg in de stoel zou gaan zitten: osvo

Rb Zutphen 151012 stoel in bankgebouw glijdt weg, bank hoefde er geen rekening mee te houden dat iemand van 120 kg in de stoel zou gaan zitten: osvo
- kosten verzocht en begroot, niet toegewezen, op 11,1 uur x € 215,00 + 6% + BTW

2.  De feiten 
2.1.  [verzoekster] is klant bij de bank. Op 15 november 2011 heeft zij de vestiging van de bank te Harderwijk bezocht om haar bankpas om te wisselen. Nadat [verzoekster] hierover met een medewerkster van de bank aan een balie had gesproken, naar haar auto was teruggegaan om haar legitimatiebewijs op te halen en deze af te geven aan de medewerkster, is zij naar een zitje met kuipstoelen in het midden van het bankfiliaal gelopen. Toen zij op een van de stoelen wilde gaan zitten, is de stoel omgevallen dan wel weggegleden, waarna [verzoekster] op de grond is gevallen. 

2.2.  Bij brief van 12 januari 2012 heeft de advocaat van [verzoekster] de bank aansprakelijk gesteld voor de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval heeft geleden. De bank heeft aansprakelijkheid afgewezen. 

3.  Het geschil 

3.1.  [verzoekster] verzoekt de rechtbank, samengevat, voor recht te verklaren dat de bank aansprakelijk is voor de door het ongeval bij haar berokkende materiële en immateriële schade, de bank te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 2.847,73, alsmede in de kosten van deze procedure. 

3.2.  [verzoekster] legt aan deze verzoeken de navolgende stellingen ten grondslag. 
De onderhandelingen tussen partijen zijn vastgelopen op de vraag of de bank aansprakelijk is voor de door [verzoekster] als gevolg van de val geleden schade. Met een beslissing hierover kan de impasse in de onderhandelingen worden doorbroken. 
De bank heeft onrechtmatig jegens [verzoekster] gehandeld door de stoel, die van licht materiaal was, te plaatsen op een gladde vloer. Hiermee heeft zij een gevaarzettende situatie in het leven geroepen, terwijl zij rekening ermee had moeten houden dat klanten, alvorens te gaan zitten, niet nagaan of de stoel voor gebruik geschikt is. De bank had op eenvoudige wijze maatregelen kunnen nemen ter voorkoming van het ongeval door deugdelijke stoelen te gebruiken. Dat de exacte toedracht van het ongeval niet vaststaat, doet niet af aan aansprakelijkheid van de bank, zeker niet nu de bank de videobeelden van de val heeft vernietigd. 
De bank is tevens aansprakelijk op grond van artikel 6:173 BW. De stoel heeft niet voldaan aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. De mogelijkheid dat de stoel bij normaal gebruik plotseling omvalt, levert een bijzonder gevaar op en dit gevaar heeft zich ten aanzien van [verzoekster] verwezenlijkt. Indien klanten moeten wachten is te verwachten dat klanten gebruik zullen maken van de aanwezige stoelen. 
[verzoekster] heeft als gevolg van de val letsel opgelopen en materiële en immateriële schade geleden. 
[verzoekster] maakt op grond van artikel 6:96 lid 2 BW tevens aanspraak op vergoeding van de tot aan het opstarten van het deelgeschil gemaakte buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 2.847,73. 
De kosten die aan het indienen en behandelen van dit verzoekschrift zijn verbonden worden gesteld op 11,1 uur x € 215,00, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en BTW, hetgeen resulteert in een bedrag van € 3.028,45. 

3.3.  Op het door de bank gevoerde verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan. 

4.  De beoordeling 

4.1.  Voor de bevoegdheid om te beslissen op een verzoek in het kader van de Wet deelgeschillen voor letsel- en overlijdensschade geldt op grond van artikel 1019x lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) dat de rechter bevoegd is die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak kennis te nemen, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt. 
Aangezien de bank is gevestigd binnen het arrondissement van de rechtbank, is de rechtbank op grond van artikel 1019x juncto artikel 99 Rv bevoegd op het verzoek in deze deelgeschilprocedure te beslissen. 

4.2.  Beoordeeld dient te worden of het verzoek van [verzoekster] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in de artikelen 1019w-1019cc Rv. Ingevolge het bepaalde in artikel 1019w lid 1 Rv moet het gaan om een geschil over of in verband met een deel van hetgeen ter zake de aansprakelijkheid voor schade door dood en letsel als rechtens geldt tussen de benadeelde en degene die aansprakelijk wordt gehouden en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van de benadeelde. 
In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechter het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. 
In de parlementaire geschiedenis is in dit verband onder meer opgemerkt dat de rechterlijke uitspraak in een deelgeschilprocedure partijen in staat moet stellen de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3 p. 2). Als ratio van de deelgeschilprocedure is genoemd de bevordering van de buitengerechtelijke onderhandelingen. Daarbij is opgemerkt dat de investering in tijd, geld en moeite moet worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3 p. 18). De rechter heeft hierbij een ruime beoordelingsvrijheid (Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 8, p. 9). 

4.3.  [verzoekster] heeft in deze procedure de vraag naar de aansprakelijkheid aan de orde gesteld. In de parlementaire geschiedenis is vermeld dat ook deze vraag in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen, omdat een beslissing op dit punt een impasse kan doorbreken. Voorts is de vraag of de verzochte beslissing partijen in staat stelt om de buitengerechtelijke onderhandelingen op te pakken en mogelijk definitief af te ronden. 
De bank heeft in dit verband aangevoerd dat zij gelet op het principiële geschilpunt niet bereid is tot onderhandelen op basis van een oordeel in het deelgeschil, omdat het niet een gelijkwaardig equivalent is voor de bodemprocedure. De deelgeschilprocedure is niet bedoeld om partijen aan de onderhandelingstafel te dwingen, aldus de bank. 
Deze in (te) algemene bewoordingen gestelde verweren snijden geen hout. Zou de bank hierin worden gevolgd, dan maakt dit de deelgeschilprocedure illusoir. 
Daarbij komt dat, desgevraagd ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, dit standpunt van de bank aldus moet worden begrepen dat volgens de bank geen sprake is van een deelgeschil als de rechtbank van oordeel is dat de bank aansprakelijk is, want dan is de bank niet bereid tot onderhandeling. Echter, op basis van het voorlopige oordeel van de rechtbank dat gerede twijfel mogelijk is over een voor [verzoekster] positieve beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag, heeft de bank zich daadwerkelijk bereid getoond tot onderhandeling met [verzoekster] over onder meer het afkopen van het procesrisico van een bodemprocedure. In feite maakt de bank haar bereidheid tot onderhandeling daarmee afhankelijk van het oordeel van de rechtbank. Dit is onjuist. Het had op de weg van de bank gelegen om onafhankelijk van de beslissing in het deelgeschil feiten en/of omstandigheden te stellen, die meebrengen dat niet kan worden verwacht dat de buitengerechtelijke onderhandelingen tussen partijen worden hervat. 

4.4.  Partijen verschillen van mening over de toedracht van het ongeval. Terwijl [verzoekster] heeft gesteld dat zij op een normale wijze op de stoel is gaan zitten en daarbij beide leuningen van de stoel heeft vastgepakt, waarna de stoel is weggegleden dan wel omgevallen, heeft de bank aangevoerd dat [verzoekster] zich op de stoel heeft laten vallen zonder de armleuningen van de stoel vast te pakken waardoor zij, mede vanwege haar stevige postuur, met haar achterwerk de stoel heeft weggeduwd en vervolgens op de grond is gevallen. Aangezien partijen twisten over de toedracht van het ongeval, stelt de bank zich op het standpunt dat (uitgebreide) bewijsvoering noodzakelijk is voor de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag, zodat de deelgeschilprocedure zich niet zou lenen voor beslechting van het onderhavige geschilpunt. 

4.5.  De rechtbank is van oordeel dat de aansprakelijkheidsvraag zonder (uitgebreide) bewijslevering kan worden beantwoord omdat, ook indien wordt uitgegaan van de door [verzoekster] geschetste toedracht van het ongeval, geen aansprakelijkheid van de bank voor de gevolgen van het ongeval kan worden aangenomen. Hiervoor is het volgende van belang. 
Voor de vraag of het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaarlijke situatie onrechtmatig is, is bepalend of een ander aan een groter risico is blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs verantwoord is. Daarbij dient te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, NJ 1966/136, Kelderluik). 

4.6.  In het onderhavige geval zijn de volgende omstandigheden van belang. Het betreft een ‘huis-, tuin- en keuken’- ongeval in een setting van professionele dienstverlening. Het gaat om een stoel die deel uitmaakte van een zitje van vier stoelen dat midden in het filiaal van de bank was geplaatst, kennelijk bedoeld om te worden gebruikt door bezoekers van de bank. Uit de door de bank overgelegde foto’s blijkt dat het een kuipstoel betreft met een tamelijk lage zit en voorzien van een doorlopende rugleuning en armleuningen die zich op gelijke hoogte bevinden. De gehele stoel is gemaakt van hard plastic zonder afzonderlijke stoelpoten met alleen een uitsparing onder in de rug. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de dochter van [verzoekster] verklaard dat zij - als zij bij het bezoek aan de bank aanwezig zou zijn geweest - haar moeder niet in de stoelen zou hebben laten zitten, omdat ze heel licht waren en op speelgoedstoelen leken. Hieruit kan worden afgeleid dat de stoel, ondanks de compacte vorm ervan, een zodanige uitstraling had dat [verzoekster] had moeten beseffen dat die stoel wellicht niet voor haar gewicht en postuur geschikt zou zijn. Van belang is het feit dat [verzoekster] ten tijde van het ongeval volgens haar eigen verklaring 120 à 122 kilogram woog. Van iemand met een dergelijk gewicht en postuur mag worden verwacht dat zij in het dagelijkse leven gewend is bij het kiezen van een zitplaats hiermee rekening te houden. De bank mocht daarom ervan uitgaan dat [verzoekster] met het oog hierop de nodige voorzichtigheid in acht zou nemen bij de keuze van een zitplaats en hoefde geen rekening te houden met de omstandigheid dat iemand met een dergelijk postuur en gewicht in de betreffende stoel zou gaan zitten. Van belang is daarbij dat tussen partijen niet in geschil is dat in de publieksruimte tevens stoelen aanwezig waren die waren berekend op het gewicht en postuur van [verzoekster], zij het dat deze wat verder weg stonden. Dat de medewerkster van de bank volgens [verzoekster] haar naar het zitje heeft verwezen voor het wachten en dat een andere medewerker toekeek hoe [verzoekster] naar het zitje liep zonder te wijzen op de meer geschikte zitmogelijkheid is zonder meer aan te merken als een gebrek aan klantgerichtheid, maar kwalificeert zonder nadere toelichting die ontbreekt niet als onrechtmatig. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de medewerker van de bank verklaard dat hij naast de medewerkster stond en toekeek, maar desgevraagd zich niet heeft gerealiseerd dat [verzoekster] in de kuipstoel zou plaats nemen met alle mogelijke gevolgen van dien. Een voorbeeld van het verschil tussen kijken en (bewust) zien. Wat betreft de kenbaarheid van het gevaar voor de bank is onweersproken aangevoerd dat van de kuipstoelen met grote regelmaat gebruik is gemaakt door bezoekers van de bank en dat zich niet eerder een ongeval met één van de stoelen heeft voorgedaan. De bank hoefde daarom in redelijkheid niet te verwachten dat bij gebruikmaking van de stoelen een ongeval zou plaatsvinden, zoals aan [verzoekster] overkomen. [verzoekster] heeft geen standpunt ingenomen over de kans op ongevallen bij gebruik van de betreffende kuipstoel en evenmin over de ernst van de gevolgen van een val, zodat deze factoren geen rol spelen bij de weging van de omstandigheden in dit geval. 
Conclusie is dat de bank [verzoekster] niet heeft blootgesteld aan een groter risico dan onder de gegeven omstandigheden verantwoord was en dat het ongeval per saldo is te wijten aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden. 

4.7.  [verzoekster] houdt de bank tevens aansprakelijk voor de schade op grond van artikel 6:173 BW. Echter, anders dan [verzoekster] heeft betoogd, kan in dit geval niet worden gezegd dat sprake is van een gebrekkige stoel in de zin van art. 6:173 BW. Immers, de enkele omstandigheid dat [verzoekster] van de stoel is gevallen, althans dat de stoel is weggegleden toen zij wilde gaan zitten, brengt niet met zich dat de stoel niet voldeed aan de eisen die men daaraan redelijkerwijs kan of mag stellen. [verzoekster] heeft het gebrek niet nader onderbouwd en evenmin gemotiveerd gesteld welk bijzonder gevaar het gebrek oplevert. Tot slot is een beroep op het ‘res ipsa loquitur’-beginsel onvoldoende voor het causale verband tussen het door [verzoekster] gestelde gebrek en de schade, nu op basis van de thans beschikbare gegevens heeft te gelden dat de stoel is omgevallen of weggeschoven door de bijzondere omstandigheid dat [verzoekster] met haar gewicht en postuur gebruik heeft willen maken van de betreffende stoel. 

4.8.  Op grond van hetgeen is overwogen, moet worden geconcludeerd dat de bank niet aansprakelijk is voor de schade die [verzoekster] als gevolg van het ongeval lijdt en nog zal lijden. Dit betekent dat de gevraagde verklaring voor recht dat de bank aansprakelijk is, zal worden afgewezen. 

4.9.  De verzochte veroordeling tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal eveneens worden afgewezen, omdat geen sprake is van aansprakelijkheid van de bank voor de gevolgen van het ongeval en daarmee een grondslag hiervoor ontbreekt. 

4.10.  Ondanks de afwijzing van de verzoeken dient in beginsel op de voet van artikel 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek. Daarbij geldt een dubbele redelijkheidstoets: het dient redelijk te zijn dat deze kosten gemaakt zijn en de hoogte van die kosten dient eveneens redelijk te zijn. De bank heeft niet gesteld dat het verzoekschrift bij voorbaat als volstrekt onnodig of kansloos moet worden beschouwd, zodat de rechtbank het wettelijk uitgangspunt volgt. Ter zitting heeft de bank geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de gespecificeerde kosten, waarvan de hoogte ook volgens de rechtbank redelijk is, zodat bij de begroting daarvan wordt uitgegaan. LJN BY0801