Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zwolle 100908 Benadeelde valt over een losliggende deurmat in een clubhuis en loopt letsel op.

Rb Zwolle 100908 Benadeelde valt over een losliggende deurmat in een clubhuis en loopt letsel op.
4.7. Partijen wijzen ter zake op het zogeheten Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). De rechtbank zal het onderhavige geval eveneens aan de in dit arrest ontwikkelde criteria (voor zover hier relevant) toetsen, waarbij in het bijzonder bepalend is in hoeverre [Gedaagde sub 1] wist of had moeten begrijpen dat eiser aan een groter gevaar werd blootgesteld dan onder de gegeven omstandigheden verantwoord was en waarop een normaal mens beducht had moeten zijn, c.q. dat er een gevaarlijke toestand bestond die -hoewel bekend – onveranderd is gelaten. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

4.8. Uit het in zoverre door eiser niet bestreden rapport van het toedrachtsonderzoek van GRT – met foto's – blijkt dat er bij de ingang van het clubhuis in de hal droogloopmatten lagen, en wel los op de verlijmde vloerbedekking (linoleum). Het betreft volgens gedaagden een standaard type mat en zij liggen er al jaren, vanaf de zomer van 1996 (en nog steeds), hetgeen door eiser niet wordt weersproken. Op pagina 5 van het rapport staat voorts bij de betreffende foto vermeld: "Alledrie de matten zijn aan de onderzijde voorzien van een rubberen/plastic afdeklaag." Anders dan eiser poogt ingang te doen vinden, leidt de rechtbank daaruit af dat de matten aldus voorzien waren van een 'antisliplaag', zoals trouwens ook voor de hand ligt waar het gaat om standaard matten. Ook de ondergrond van linoleum is niet uitzonderlijk en niet is aangevoerd dat dit oppervlak hier door bijzondere omstandigheden gladder dan normaal was. In confesso is dat bedoelde matten verschuifbaar waren, doch dit feit is naar het oordeel van de rechtbank op zich niet zonder meer als gevaarzettend te kwalificeren en omtrent dat meerdere – bijvoorbeeld omdat deze niet voldoende vlak lagen, vanwege opkrullende randen of iets dergelijks – is niets door eiser aangevoerd. De rechtbank wijst er in dat kader nog op dat het een feit van algemene bekendheid is dat losliggende matten – en dat deze los lagen was goed zichtbaar – kunnen verschuiven, hetgeen meebrengt dat van een gemiddeld oplettende binnentredende bezoeker kan worden gevergd dat deze daarmee rekening houdt en daarop bedacht is. De door eiser in het geding gebrachte video-opname is door de rechtbank bekeken en kan aan het vorenstaande niet afdoen, te meer nu de fysieke kracht die in deze reconstructie op de mat wordt uitgeoefend niet visueel is te beoordelen.

4.9. Dat er in dezen reden was [Gedaagde sub 1] om (alsnog) in te grijpen – door bijvoorbeeld, zoals eiser heeft betoogd, de matten in een uitsparing l vast te hechten' – valt op grond van het door eiser gestelde niet in te zien. Niet alleen hebben gedaagden er terecht op gewezen dat zich hier een situatie voordoet die zich veelvuldig in Nederland aandient, vast staat bovendien dat zich in het clubhuis aldaar nooit eerder een ongeluk als het onderhavige heeft voorgedaan, terwijl de matten ér ten tijde van het voorval al bijna negen jaar lagen. De bewering van eiser (onder verwijzing naar de schriftelijke verklaringen van (getuige 3) dat [Gedaagde sub 1] gewaarschuwd zou zijn, is naar het oordeel van de rechtbank – mede in het licht van de stellingen van gedaagden (onderbouwd met onder meer de schriftelijke verklaring van de huidige voorzitter (voorzitter) en een verwijzing naar die van (getuige 4) – te vaag en noopt hoe dan ook niet tot nader feitelijk onderzoek: één enkele (beweerdelijke) mondelinge waarschuwing aan genoemde mevrouw [A], destijds secretaresse en kantinejuffrouw, kan de daaraan door eiser verbonden gevolgtrekking niet dragen en er is ook overigens niets concreets te berde gebracht waaruit (mits bewezen) zou moeten worden geconcludeerd dat sprake was van een onrechtmatige gevaarzettende situatie. Het hierop gerichte bewijsaanbod van eiser zal daarom worden gepasseerd.

14.10. De rechtbank oordeelt op grond van bovenstaande dat de enkele aanwezigheid van de onderhavige matten ter plekke niet als onrechtmatig handelen van [Gedaagde sub 1] is aan te merken, nu de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel) als gevolg hiervan niet zo groot is dat [Gedaagde sub 1] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van de litigieuze gedraging had behoren te onthouden (vgl. onder meer HR 9 december 1994, NJ 1996, 403). De val van eiser is al met al te beschouwen als een ongelukkige samenloop van omstandigheden.

ex artikel 6:174 BW

4.11. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (vgl. onder meer HR 3 mei 2002, NJ 2002, 465) is de rechtbank van oordeel dat artikel 6:174 BW geen toepassing vindt indien niet de toestand van de opstal als zodanig gebrekkig is, doch de valpartij zou zijn veroorzaakt doordat zich op een (glad) vloeroppervlak losliggende objecten bevonden. Met dit uitgangspunt laat zich niet verenigen het standpunt van eiser die betoogt dat bedoeld wetsartikel ook ziet op de verweten situatie – wat daar verder ook van zij – van "de op zichzelf vrij gladde linoleumvloer (dat is opstal in de zin van 6:174 BW) in combinatie met de mat die gemakkelijk verschuifbaar is (...)." Omdat meergemeld artikel 6:174 BW tevergeefs is ingeroepen, kan bijgevolg ook de daarop gestoelde vordering geen doel treffen. Piv-site