RBDHA 240821 Aanrijding elektrische fietser en auto; geen aanleiding voor meer dan 50%; geen billijkheidscorrectie
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 240821 Aanrijding elektrische fietser en auto; geen aanleiding voor meer dan 50%; geen billijkheidscorrectie
- verzocht 13 x € 215,- + 5% + 21%, toegewezen excl kantoorkosten € 3.381,95 - 50 % vanwege ES
2
De feiten
2.1.
Op 17 september 2020 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op de T-kruising van de Noordenseweg / Nieuwveenseweg met de Dorpsstraat in [plaats] . [verzoeker] (geboren: [geboortedatum] ) is daarbij als bestuurder van een elektrische fiets in botsing gekomen met een personenauto die werd bestuurd door de heer [betrokkene] (‘ [betrokkene] ’). [verzoeker] kwam gereden vanuit de Dorpsstraat. [betrokkene] kwam gereden vanuit de Noordenseweg (voor [verzoeker] van rechts gezien). Op de kruising zijn [verzoeker] en [betrokkene] met elkaar in botsing gekomen. De volgende foto geeft de situatie weer, gezien vanuit [verzoeker] :
2.2.
De politie is ter plaatste geweest en heeft een proces-verbaal opgemaakt, waarin onder meer het volgende staat:
“Omstandigheden
Bebouwde kom : Binnen de bebouwde kom
Maximum snelheid : 50 km/h
Aard ongeval : botsing flank
Lichtgesteldheid : daglicht
( ... )
Wegsituatie : T-kruising
( ... )
Toedracht
[betrokkene] , bestuurder [auto] ( ... ), reed vanaf de Noordenseweg in de richting van de Nieuwveenseweg in [plaats] . Ter hoogte van de kruising met de Dorpsstraat kwam [betrokkene] in botsing met [verzoeker] . [verzoeker] reed op een elektrische fiets, ( ... ), komende vanaf de Dorpsstraat en wilde de kruising met de Noordenseweg / Nieuwveenseweg oversteken. [verzoeker] had haaientanden vanuit de Dorpsstraat en had dus voorrang moeten verlenen aan [betrokkene] .
[betrokkene] verklaarde dat hij met ongeveer 40 km/h de bocht in reed, door de bocht heen keek en de fietser helemaal niet gezien had. De fietser was ineens voor zijn voertuig. [verzoeker] was niet in staat een heldere verklaring af te leggen.”
2.3.
Op het aanrijdingsformulier heeft [betrokkene] genoteerd dat hij 40 km/h reed.
2.4.
De heer [getuige] (hierna: [getuige] ) is getuige geweest van het ongeval en heeft daarover onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben ter plaatse goed bekend. Ik woon en werk in [plaats] .
De Nieuwveenseweg die in de bocht overgaat in de Noordenseweg ligt onder een helling. Fietsverkeer wat uit de Dorpsstraat komt en moet oversteken om bij het fietspad te geraken rijdt wat omlaag. Anderzijds is het voor fietsverkeer vanaf het fietspad richting de Dorpsstraat erg lastig om veilig over te steken aangezien men hier omhoog moet rijden en geen snelheid kan maken.
Dit maakt de kruising waar het ongeval gebeurde met name voor fietsverkeer een erg gevaarlijke en onoverzichtelijke kruising. Me[n] dient voor het oversteken ervan, bijzonder goed op te letten.
( ... )
Ik zag, toen ik die kruising vanaf de Nieuwveenseweg dicht was genaderd, dat een fietser die veel te snel reed, deze kruising naderde. Voor mij reed op de Nieuwveenseweg een auto richting de Noordenseweg. Ik dacht “als dat maar goed gaat met die fietser” die echt met volle vaart kwam aanrijden. De fietser schoot net achter die auto de kruising op. Hij keek niet uit en kwam, nadat hij rakelings ontsnapt was aan mijn voorligger, vervolgens in botsing met een auto die vanuit de tegenovergestelde richting naderde vanuit de Noordenseweg en richting de Nieuwveenseweg reed. Dat gebeurde bijna naast mij.
Ik had dus eerst gedacht dat die fietser tegen de auto voor mij aan zou rijden, maar daar ging hij net achter langs en vervolgens is hij dus nog gewoon doorgereden, waardoor hij alsnog in botsing kwam, maar met een auto uit de tegenovergestelde richting.
Ik weet niet precies hoe hard die auto reed. Hij reed met voor die plaats normale snelheid. Ik denk dat het maximaal 40 km/h is geweest.
Ik weet niet zeker of de automobilist de fietser heeft kunnen zien, omdat die ook even achter de tegenligger is geweest, maar denk wel dat de automobilist een moment heeft gehad dat de fietser voor hem zichtbaar was.
Ik kan me heel goed herinneren dat de fietser echt heel hard kwam aanrijden. Ik weet niet of hij iets heeft gedaan om zijn snelheid te verminderen toen hij de voorrangsweg wilde oversteken. Vermoedelijk heeft hij beide auto’s, zowel de auto van links als de auto van rechts waarmee hij uiteindelijk in botsing is gekomen, niet zien naderen.”
2.5.
[verzoeker] is na het ongeval door de ambulance naar het ziekenhuis gebracht, waar een fractuur van de linker knieschijf, een hoofdtrauma en (ernstige) bloeduitstortingen over beide benen zijn geconstateerd. Ook heeft hij in het ziekenhuis een delier doorgemaakt. [verzoeker] is na drie weken overgebracht naar een revalidatiecentrum, waar hij tot 18 december 2020 heeft verbleven. [verzoeker] woont sindsdien weer thuis, maar heeft onder meer thuiszorg nodig en blijft klachten houden.
2.6.
Op 16 oktober 2020 heeft [verzoeker] Achmea in haar hoedanigheid van de WAM-verzekeraar van [betrokkene] , aansprakelijk gesteld voor zijn schade als gevolg van het ongeval.
2.7.
Op 7 november 2020 heeft Achmea [verzoeker] bericht dat hij zelf voorrang had moeten verlenen aan [betrokkene] en dat hij oplettend had moeten zijn op het moment dat hij de voorrangsweg opreed. Achmea heeft 50% aansprakelijkheid erkend.
2.8.
Op 15 december 2020 heeft de advocaat van [verzoeker] aan Achmea geschreven dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen en Achmea verzocht om heroverweging van haar standpunt ten aanzien van de aansprakelijkheid. Achmea is bij haar standpunt (50% aansprakelijkheid) gebleven.
2.9.
Namens [verzoeker] is een voorlopige schadestaat opgesteld die sluit op een bedrag van € 4.248,03. Achmea heeft enig voorschot aan [verzoeker] voldaan.
2.10.
Op 29 maart 2021 heeft [verzoeker] dit deelgeschil aanhangig gemaakt.
3
Het geschil
3.1.
Het op grond van artikel 1019w Rv ingestelde verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- verklaart voor recht dat Achmea 100% aansprakelijk is jegens [verzoeker] voor de ten gevolge van het ongeval van 17 september 2020 geleden en nog te lijden (materiële en immateriële) schade;
- verklaart voor recht dat Achmea gehouden is de volledige geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van [verzoeker] ten gevolge van het ongeval van 17 september 2020 te vergoeden;
- Achmea veroordeelt in de kosten van het verzoekschrift alsmede de behandeling hiervan inclusief begroting van de verschijning van (de advocaat van) [verzoeker] op een bedrag van € 3.551,04, te vermeerderen met het griffierecht, met bevel aan Achmea dit bedrag binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking te vergoeden aan de advocaat van [verzoeker] .
3.2.
[verzoeker] legt aan het verzoek ten grondslag dat [betrokkene] , althans Achmea op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 (‘WVW’) aansprakelijk is voor de schade die hij door het ongeval lijdt of nog zal lijden. Uit vaste rechtspraak volgt dat, zelfs indien [verzoeker] een verkeersfout zou hebben gemaakt, Achmea gehouden is in ieder geval de helft van voornoemde schade te vergoeden. Hoewel [verzoeker] voorrang aan [betrokkene] had moeten verlenen, leiden de causale afweging en billijkheidscorrectie er in dit geval toe dat Achmea gehouden is de schade van [verzoeker] volledig te vergoeden, aldus [verzoeker] .
3.3.
Achmea verzoekt de rechtbank het verzoek van [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen. Primair stelt Achmea zich op het standpunt dat het deelgeschil ten onrechte is ingesteld, omdat de verzochte beslissing volgens haar – nu de toedracht nog in geschil is – niet zodanig bijdraagt aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van een procedure. Subsidiair acht Achmea zich niet gehouden meer dan 50% van de schade te vergoeden, omdat [verzoeker] zelf in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Achmea heeft de begrote kosten voor het deelgeschil gemotiveerd betwist.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.
De beoordeling
Behandeling in deelgeschil
4.1.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letselschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. De verzoeken van [verzoeker] komen er in de kern op neer dat hij verzoekt de omvang van de aansprakelijkheid van Achmea als gevolg van het ongeval vast te stellen. Een dergelijk verzoek leent zich in beginsel voor behandeling in deelgeschil, nu de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019z Rv). Omdat de toedracht tussen partijen in geschil is, meent Achmea echter dat het verzoek van [verzoeker] zich toch niet leent voor behandeling in deelgeschil. De rechtbank passeert dit verweer van Achmea. Daartoe wordt overwogen dat er voldoende (objectieve) gegevens beschikbaar zijn om de toedracht vast te stellen en vervolgens de mate van aansprakelijkheid te beoordelen. De rechtbank zal het verzoek derhalve inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling
Wettelijk kader
4.2.
Bij het ongeval waren een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer ( [verzoeker] ) en een gemotoriseerde verkeersdeelnemer ( [betrokkene] ) betrokken. In deze situatie geldt artikel 185 lid 1 WVW. Uit deze bepaling volgt dat de gemotoriseerde partij aansprakelijk is voor de schade, tenzij sprake is van overmacht. Achmea (als WAM-verzekeraar) beroept zich in deze kwestie niet op de aanwezigheid van overmacht. Dat brengt mee dat Achmea op grond van de in vaste rechtspraak aanvaarde zogenoemde 50%-regel op billijkheidsgronden ten minste 50% van de schade van [verzoeker] moet vergoeden. Dat percentage stijgt wanneer blijkt dat de schade voor meer dan 50% het gevolg is van omstandigheden die aan haar verzekerde [betrokkene] zijn toe te rekenen. De verdeling van de aansprakelijkheid vindt in zoverre plaats aan de hand van de wederzijdse causaliteit. Daarbij is dus ook van belang of en in hoeverre de schade mede is veroorzaakt door aan [verzoeker] zelf toe te rekenen omstandigheden (artikel 6:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Tot slot moet de vraag worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere verdeling van de schade leidt.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat Achmea in ieder geval voor 50% aansprakelijk is voor de gevolgen die het ongeval voor [verzoeker] heeft gehad. Wel in geschil is of de wederzijdse causaliteit en de billijkheidscorrectie aanleiding geven tot een hoger percentage. Volgens [verzoeker] moet dat percentage 100% worden. Achmea betwist dat. Om de (mate van) aansprakelijkheid te beoordelen, zal de rechtbank eerst de toedracht van het ongeval en vervolgens causale verdeling vaststellen.
Toedracht van het ongeval en causale verdeling
4.4.
Niet in geschil is dat [betrokkene] op een voorrangsweg reed en dat [verzoeker] - ten onrechte - geen voorrang heeft verleend aan [betrokkene] . Voor [verzoeker] was ook duidelijk dat hij een voorrangsweg naderde: er stonden haaientanden op de weg en bovendien kende [verzoeker] de situatie ter plaatse goed.
4.5.
Verder staat vast dat de maximumsnelheid ter plaatse 50 km/h was. Beoordeeld moet worden of [betrokkene] zich aan die maximumsnelheid heeft gehouden, althans of hij met een snelheid reed die was afgestemd op de situatie ter plaatse. [verzoeker] heeft in dit verband aangevoerd dat moet worden aangenomen dat [betrokkene] tenminste 40 km/h heeft gereden. Volgens [verzoeker] is die snelheid op deze kruising veel te hard en gevaarzettend. In dit verband heeft [verzoeker] een verklaring van zijn dochter overgelegd waarin zij stelt dat het ter plaatse niet veilig is om met een snelheid van harder dan 20 km/h te rijden. Achmea heeft dit betwist een heeft betoogd dat [betrokkene] (maximaal) 40 km/h heeft gereden, wat een ter plaatse normale en op de situatie afgestemde snelheid is.
4.6.
De rechtbank overweegt dat de voornoemde stellingen van Achmea worden ondersteund door de overgelegde stukken. Uit het proces-verbaal van de politie en het aanrijdingsformulier volgt dat [betrokkene] zelf heeft ingeschat dat hij 40 km/h heeft gereden. Ter zitting heeft Achmea in dit verband - na contact met [betrokkene] - nog toegelicht dat er voor de kruising een sluisje is waardoor je vanzelf langzamer rijdt en dat hij in verband met de bocht ook vaart heeft geminderd. [betrokkene] gaat daarom uit van een snelheid van 40 km/h of zelfs 30 km/h op het moment van het ongeval, aldus Achmea. [verzoeker] heeft deze stellingen onvoldoende bestreden. Daar komt bij dat het betoog van Achmea ook steun vindt in de (objectieve) getuigenverklaring van [getuige] die hierover onder meer heeft verklaard: “Hij [ [betrokkene] ] reed met voor die plaats normale snelheid. Ik denk dat het maximaal 40 km/h is geweest.” Het betoog van [verzoeker] dat [getuige] niet deskundig is op dit gebied wordt door de rechtbank gepasseerd. [getuige] was een neutrale toeschouwer van het ongeval die bij de inhoud van zijn verklaring geen belang heeft, zodat de rechtbank aan die verklaring juist veel waarde hecht. Ook voor het overige heeft de rechtbank geen reden om aan zijn verklaring en gemaakte inschatting van de snelheid te twijfelen. Verder wordt meegewogen dat ook de politie geen nadere opmerkingen heeft gemaakt over, of onderzoek heeft gedaan naar, de snelheid van [betrokkene] . Hiertegenover zijn de stellingen van [verzoeker] , waaronder de niet onderbouwde verklaring van zijn dochter dat er ter plaatse slechts 20 km/h moet worden gereden, onvoldoende. Dat er een (extra) waarschuwingsbord zou hebben gestaan voor automobilisten is ook niet gebleken. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat [betrokkene] met circa 40 km/h heeft gereden - aldus met een lagere snelheid dan de maximum snelheid - en dat dit een op de situatie afgestemde snelheid was.
4.7.
Mede op grond van de getuigenverklaring van [getuige] neemt de rechtbank aan dat [verzoeker] , met zijn elektrische fiets, met een behoorlijke snelheid de kruising op is gereden. [getuige] verklaart immers onder meer: “Ik kan me heel goed herinneren dat de fietser echt heel hard kwam aanrijden” en “die fietser die echt met volle vaart kwam aanrijden”. Nu het een voorrangsweg was die [verzoeker] naderde en het bovendien, zoals is verklaard, een onoverzichtelijke kruising betrof, gaat de rechtbank ervan uit dat [verzoeker] een voor de situatie ter plaatse te hoge snelheid heeft gehad. De stelling van [verzoeker] dat hij (op deze kruising) nooit te hard rijdt, is gelet op de (objectieve) verklaring van [getuige] onvoldoende. Ook het gegeven dat [betrokkene] op het aanrijdingsformulier heeft ingevuld dat [verzoeker] (slechts) 10 km/h reed maakt de beoordeling van de rechtbank niet anders. [betrokkene] heeft dit, zoals Achmea (onbetwist) naar voren heeft gebracht, enkel op het formulier ingevuld omdat hij een snelheid móest invullen, maar [betrokkene] heeft [verzoeker] niet gezien en weet dus ook zijn snelheid niet. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze stellingen, nu [betrokkene] ook al tegen de politie heeft verklaard dat hij [verzoeker] niet heeft gezien.
4.8.
[verzoeker] heeft verder verklaard dat het rustig was op straat, dat hij in de verte de auto van [betrokkene] zag aankomen en dat hij inschatte nog makkelijk te kunnen oversteken. Hier heeft [verzoeker] een geheel verkeerde inschatting gemaakt. Ten eerste kan [betrokkene] niet ver weg zijn geweest; hij reed immers met een gematigde snelheid van circa 40 km/h. Daarnaast heeft getuige [getuige] verklaard dat [verzoeker] net achter de voorligger van [getuige] de kruising op schoot, deze voorganger rakelings miste en vervolgens in botsing kwam met [betrokkene] die uit tegengestelde richting (rechts) kwam. De rechtbank heeft ook op dit punt geen reden om aan deze verklaring te twijfelen, te meer nu deze ook strookt met de lezing van [betrokkene] dat hij [verzoeker] niet had gezien totdat hij plots voor zijn auto verscheen. Dat betekent dat de rechtbank ervan uit gaat dat [verzoeker] dus de (voorrangs)weg - die anders dan hij stelt niet rustig was - op is geschoten, zonder goed te kijken en zonder het overige verkeer goed in te schatten.
4.9.
Tot slot staat vast, zoals hiervoor reeds overwogen, dat [betrokkene] [verzoeker] pas zag toen hij voor zijn auto verscheen. [betrokkene] heeft [verzoeker] dus niet van links (vanuit de Dorpsstraat) zien naderen. Getuige [getuige] heeft in dit kader verklaard: “Ik weet niet zeker of de automobilist de fietser heeft kunnen zien, omdat die ook even achter de tegenligger is geweest, maar denk wel dat de automobilist een moment heeft gehad dat de fietser voor hem zichtbaar was.” Hoe dit ook precies zij en of het zicht van [betrokkene] nou belemmerd was of niet, de rechtbank is van oordeel dat ook van [betrokkene] extra oplettendheid mocht worden verwacht gelet op de onoverzichtelijke situatie op deze kruising. Dat in aanmerking genomen en gelet op het feit dat [betrokkene] [verzoeker] in het geheel niet heeft zien naderen, moet ook [betrokkene] een verwijt worden gemaakt over zijn kijkgedrag. Ook al betrof het een voorrangsweg waarop hij reed, hij had wel rekening moeten houden met (plotseling) overstekend verkeer en daar zijn kijkgedrag op moeten aanpassen.
4.10.
De rechtbank komt nu toe aan het vaststellen van de causale verdeling, waarbij het gaat om de vraag in welke mate de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Aldus gaat het om de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van automobilist [betrokkene] en anderzijds dat van fietser [verzoeker] aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.
4.11.
Op grond van hetgeen onder 4.4 tot en met 4.9 is overwogen moet aan [verzoeker] worden verweten dat hij 1) geen voorrang heeft verleend aan [betrokkene] , 2) te hard met zijn elektrische fiets de kruising is genaderd en is overgestoken, 3) de situatie op de kruising verkeerd heeft ingeschat en zonder goed te kijken naar het naderende verkeer is overgestoken. Aan [betrokkene] moet worden verweten dat hij rekening had moeten houden met overstekend verkeer en zijn kijkgedrag daar op had moeten aanpassen. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat het ongeval in overwegende mate is veroorzaakt door het handelen van [verzoeker] , althans dat [verzoeker] een (veel) groter verwijt treft. Dat betekent dat de toepassing van de causaliteitsmaatstaf in ieder geval geen aanleiding geeft voor een aansprakelijkheidspercentage van Achmea van meer dan 50%. De rechtbank stelt de aansprakelijkheid van Achmea conform de hoofdregel (zie 4.2) daarom vast op 50%.
4.12.
De rechtbank zal niet nader in gaan op de discussie tussen partijen over de mogelijke rol van (gestelde) visusklachten van [verzoeker] en de discussie tussen partijen over de precieze plaats waar auto en fiets elkaar geraakt hebben. Een en ander maakt de beoordeling van de aansprakelijkheid namelijk niet anders.
Billijkheidscorrectie
4.13.
Tot slot moet de vraag worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere verdeling van de schade leidt. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid, gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken, een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder de gevolgen (schade) van het ongeval en de ernst daarvan.
4.14.
De rechtbank overweegt allereerst dat de mate van verwijtbaarheid van het rijgedrag van [betrokkene] , afgezet tegen het verwijt dat [verzoeker] zelf treft, niet zodanig is dat dit een billijkheidscorrectie rechtvaardigt. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van een groter deel van de schade van [verzoeker] dan de hiervoor genoemde 50%. [verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op de billijkheidscorrectie (met name) gewezen op de ernst van zijn schade. De rechtbank stelt vast dat [verzoeker] door het ongeval nare verwondingen heeft opgelopen, dat hij nog altijd last ondervindt van een en ander en dat het verlies van zijn (volledige) zelfredzaamheid een groot gemis is. De rechtbank heeft hier oog voor, maar oordeelt dat de schade niet zodanig ernstig dat dit in het kader van de billijkheidscorrectie gevolgen voor de verdeling van de schade moet hebben. De rechtbank zal niet nader in gaan op de discussie tussen partijen over welke gevolgen zijn toe te schrijven aan het ongeval, omdat dit haar oordeel niet anders zou maken.
Slotsom
4.15.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [betrokkene] en daarmee Achmea, voor 50% aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval lijdt en dat Achmea gehouden is 50% van de schade van [verzoeker] te dragen. De resterende 50% van de schade blijft dus voor rekening van [verzoeker] zelf. Een verklaring voor recht met die inhoud zal worden uitgesproken.
Kosten deelgeschil
4.16.
Op grond van artikel 1019aa Rv moet begroting plaatsvinden van de kosten van de behandeling van het verzoek in deelgeschil aan de zijde van [verzoeker] . Hierbij wordt de dubbele redelijkheidstoets die besloten ligt in artikel 6:96 lid 2 BW gehanteerd: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet eveneens redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit laatste is gelet op dat wat hiervoor is overwogen, niet aan de orde.
4.17.
De advocaat van [verzoeker] heeft de kosten van het deelgeschil als volgt begroot: 13 uren maal een uurtarief van € 215,- plus 5% kantoorkosten plus 21% btw is: € 3.551,04. Dit is onderbouwd met specificaties. Achmea heeft (de hoogte van) de buitengerechtelijke kosten gemotiveerd betwist en daarbij onder meer gewezen op de eenvoud en overzichtelijkheid van de kwestie. Zij maakt onder meer bezwaar tegen de hoogte van het uurtarief en het opvoeren van 5% kantoorkosten.
4.18.
De rechtbank acht het gehanteerde uurtarief, anders dan Achmea, niet onredelijk hoog, met dien verstande dat de verzochte kantoorkosten naar het oordeel van de rechtbank worden geacht in het uurtarief te zijn verdisconteerd. Met Achmea is de rechtbank van oordeel dat het verzoek op zich een overzichtelijke kwestie betreft. Het door de advocaat van [verzoeker] begrote aantal van 13 uren acht de rechtbank echter wel redelijk in deze zaak. Dat betekent dat de rechtbank de kosten vaststelt op een bedrag van (13 maal € 215,- plus 21% btw is) € 3.381,95. Daarbij komt nog het griffierecht van € 309 zodat het totaal aan kosten uitkomt op: € 3.690,95.
4.19.
Indien de schadevergoedingsplicht, zoals in deze kwestie, op grond van artikel 6:101 BW evenredig met de mate van eigen schuld van de benadeelde wordt verminderd, geldt dit in beginsel ook voor de kosten van het deelgeschil. Het gaat immers om schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank acht in deze zaak, anders dan [verzoeker] , geen omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om de kosten niet met 50% te verminderen. Voor een (nadere) billijkheidscorrectie ten aanzien van de kosten is dus geen plaats. Achmea wordt derhalve veroordeeld tot betaling van 50% van het voornoemde bedrag. ECLI:NL:RBDHA:2021:12549