Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOVE 101121 tegen rijrichting inrijdende 15-jarige fietskoerier (e-bike) niet aansprakelijk voor ongeval met overstekende voetgangster

RBOVE 101121 tegen rijrichting inrijdende 15-jarige fietskoerier (e-bike) niet aansprakelijk voor ongeval met overstekende voetgangster
- vordering op wg-er die 15 jarige fietskoerier ism Artw en Nadere Regeling Kinderarbeid liet werken stuit af op relativiteit

2
De feiten

2.1.
Op 2 november 2018 heeft er omstreeks 18.00 uur een ongeval ter hoogte van de Oldenzaalsestraat 59 te Hengelo (Ov) plaatsgevonden tussen [eiseres] als voetgangster en [minderjarige] die als fietskoerier eten bezorgde voor zijn werkgever [gedaagde 2] . Ten tijde van het ongeval was [minderjarige] vijftien jaar. [gedaagde 2] is verzekerd bij De Vereende.

2.2.
In het door de politie opgemaakte proces-verbaal is ten aanzien van de toedracht van het ongeval het volgende opgenomen :

Op het fietspad gelegen naast de Oldenzaalsestraat reed betrokkene [minderjarige] 1 , op zijn fiets op het fietspad.

[eiseres] 2 had haar auto geparkeerd in een parkeerhaven gelegen naast de rijbaan van de Oldenzaalsestraat en stapte uit.

Omdat ze haar telefoon in de auto had liggen liep ze terug en stak het fietspad over naar haar auto.

Op dat moment reed betrokkene [minderjarige] tegen [eiseres] die ten val kwam.

Ambu personeel heeft haar onderzocht. Bellen [eiseres] volgende week op om te vragen of ze voor onderzoek is meegenomen. ( ... )

In het hiervoor genoemde proces-verbaal staat bij omstandigheden, onder meer en voor zover van belang, het volgende vermeld:

( ... )

Bebouwde kom : Binnen de bebouwde kom

Aard ongeval : BOTSING VOETGANGER

Bijzonderheden van de : ANDERS NL:

plaats (aanvullend) AANRIJDING OP FIETSPAD FIETS/VOETGANGER

Lichtgesteldheid : DUISTERNIS

( ... )

Wegdek : DROOG

Wegsituatie : RECHTE WEG

( ... )

Wegverlichting : WEL BRANDEND

2.3.
De Vereende c.s. zijn aansprakelijk gesteld. De aansprakelijkheid is niet erkend.

3
Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert in de dagvaarding - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat De Vereende c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige daden die de [minderjarige] jegens [eiseres] heeft verricht;
2. De Vereende c.s. hoofdelijk veroordeelt om aan [eiseres] tegen finale kwijting te betalen alle door haar geleden en te lijden schade die in causaal verband staat met het ongeval van 2 november 2018;
3. de schade voor zover mogelijk bij begroting vaststelt dan wel nader opmaakt bij staat en te vereffenen volgens de wet in de artikelen 612 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv);
4. bij wijze van voorschot op de schade bij tussenvonnis een bedrag van € 12.500,-- voor smartengeld toekent;
5. bepaalt dat over de gehele uitgekeerde schade een belastinggarantie door De Vereende c.s. wordt verstrekt;
6. De Vereende c.s. veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over alle toegewezen schadeposten vanaf datum ongeval tot aan de dag der algehele voldoening;
7. De Vereende c.s. veroordeelt tot betaling van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 7.054,30;
8. De Vereende c.s. veroordeelt in de proceskosten.

3.2.
De Vereende c.s. voeren verweer.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4
De beoordeling

Formele aspecten

4.1.
De rechtbank stelt vast dat [minderjarige] niet is gedagvaard door [eiseres] . Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in deze zaak was [minderjarige] minderjarig, zodat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] als wettelijke vertegenwoordigers van [minderjarige] als gedaagden zijn gedagvaard. Hoewel [minderjarige] inmiddels meerderjarig is, wordt in deze procedure op deze wijze voort geprocedeerd, nu er geen schorsing op grond van artikel 225 Rv is gevraagd.

Inhoudelijk

4.2.
In de dagvaarding heeft [eiseres] haar vorderingen (ook) nog gebaseerd op artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW), maar tijdens de mondelinge behandeling heeft zij die grondslag ingetrokken. Daarom zal daar in dit vonnis verder ook niet meer op worden ingegaan.

4.3.
De rechtbank begrijpt dat [eiseres] haar vorderingen jegens de ouders van [minderjarige] primair baseert op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de artikelen 5 en 6 van WVW en de artikelen 3 en 5 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV). De Vereende c.s. hebben betwist dat (de ouders van) [minderjarige] aansprakelijk is (zijn) op grond van de hiervoor genoemde wetsartikelen.

4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de primaire grondslag het gevorderde niet kan dragen. De redenen hiervoor worden hierna toegelicht.

4.5.
Wat betreft de toedracht van het ongeval heeft [eiseres] erkend dat zij, nadat zij de telefoon uit haar auto had gepakt, het fietspad is overgestoken naar het trottoir, om zich (opnieuw) bij haar vrienden te voegen. Door vanaf de parkeerhaven het fietspad over te steken heeft [eiseres] geen voorrang verleend aan [minderjarige] . Door dat niet te doen heeft zij in strijd met een op haar rustende wettelijke verplichting, te weten artikel 15 lid 1 RVV, en daarmee onrechtmatig, gehandeld. Dit betekent dat vaststaat dat de aanrijding in causaal verband staat met een verkeersfout van [eiseres] .

De rechtbank stelt vast dat de toedracht van het ongeval, zoals deze is beschreven in het proces-verbaal opgemaakt door de politie feitelijk niet juist is. Immers, partijen zijn het erover eens dat het ongeval plaatsvond op het moment dat [eiseres] haar telefoon al uit haar auto had gehaald.

4.6.
Vervolgens resteert de vraag of [minderjarige] (en daarmee zijn ouders) ondanks het voorgaande, aansprakelijk kan (kunnen) worden gehouden voor de schade die [eiseres] door de aanrijding heeft geleden op grond van de omstandigheid dat [minderjarige] slingerde, op het verkeerde fietspad reed, namelijk aan de verkeerde kant van de weg en (daarom) tegen de rijrichting reed, en te hard reed, zoals [eiseres] stelt.

4.7.
Voor de beantwoording van deze vraag is allereerst van belang wat voor een voertuig [minderjarige] bestuurde. Voor zover [eiseres] suggereert dat er sprake was van een speed pedelec gaat de rechtbank hieraan voorbij. [eiseres] heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen, nu Vereende c.s. gemotiveerd hebben gesteld dat [minderjarige] op een e-bike reed, waarvan de snelheid begrensd was op 24 à 25 kilometer per uur. Voorts acht de rechtbank van belang dat er in het politierapport melding wordt gemaakt van een “fiets” en niet van een speed pedelec. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [minderjarige] op een e-bike reed. Weliswaar heeft [eiseres] betoogd dat fietsen met trapondersteuning zijn te beschouwen als een bromfiets, maar zij heeft, mede gezien hetgeen Vereende c.s. naar voren hebben gebracht, niet voldoende onderbouwd gesteld dat de fiets die [minderjarige] bestuurde voldeed aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 1 lid 1 ea WVW, zodat het er dus voor moet worden gehouden dat er sprake is van een fiets met trapondersteuning die niet is te beschouwen als een motorijtuig in de zin van de WVW (artikel 1 lid 1 onder c WVW).

4.8.
De Vereende c.s. erkennen dat [minderjarige] op het verkeerde fietspad reed.
De Vereende c.s. stellen echter dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig was. Zij stellen dat het fietspad in de rijrichting van [minderjarige] was afgesloten en dat het onder die omstandigheid een gerechtvaardigde afweging van [minderjarige] was om over het fietspad aan de overzijde van de weg te gaan rijden. [eiseres] heeft niet betwist dat het fietspad aan de andere zijde van de weg was afgesloten. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het gerechtvaardigd was om aan de andere zijde van de weg op het fietspad te rijden. Naar het oordeel van de rechtbank geniet dit de voorkeur boven het rijden met een e-bike op een rijweg voor auto’s. Bovendien mag van [eiseres] worden verwacht dat zij het fietspad zowel naar links als naar rechts afkijkt om zich ervan te vergewissen of zij het fietspad veilig kon oversteken. Dit geldt temeer nu zij de plek waar het ongeval plaatsvond niet kende en ook niet wist dat het fietspad eenrichtingsverkeer was3. Er kan niet zonder meer vanuit worden gegaan dat fietsers een weg, waaronder een fietspad, niet in niet toegestane rijrichting berijden. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat [minderjarige] onweersproken heeft verklaard dat hij licht had op zijn e-bike.

4.9.
Vereende c.s. hebben betwist dat [minderjarige] te hard reed. In dit kader hebben zij (ook) naar voren gebracht dat er sprake was van een gewone e-bike, waarvan de snelheid begrensd was op 24 à 25 kilometer per uur. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [eiseres] onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat [minderjarige] te hard heeft gereden. Zij heeft ook niets specifieks gesteld over de snelheid waarmee [minderjarige] zou hebben gereden. De door [eiseres] overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] bieden naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende steun voor de conclusie dat [minderjarige] te hard zou hebben gereden. Weliswaar vermeldt [getuige 2] dat [minderjarige] “een behoorlijk hoge snelheid” had en vermeldt [getuige 3] dat er sprake was van een “hoge snelheid”, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat [minderjarige] zodanig (te) hard heeft gereden dat hij daarmee de verkeersvoorschriften ter plaatse heeft overschreden, te meer er sprake was van een e-bike waarmee in principe met een hogere snelheid wordt gereden dan met een fiets zonder trapondersteuning. Nu [eiseres] niet specifieks gesteld heeft over de snelheid waarmee [minderjarige] reed en, mede in het licht van de overgelegde getuigenverklaringen, geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan met betrekking tot de door [minderjarige] gereden snelheid, neemt de rechtbank daarom als uitgangspunt dat [minderjarige] niet sneller heeft gereden dan toegestaan of verantwoord was.

4.10.
[eiseres] heeft gesteld dat [minderjarige] zich slingerend over de weg bewoog.
De Vereende c.s. hebben dit betwist. Zij stellen dat [eiseres] gesteld noch heeft aangetoond dat hiervan sprake was toen zij het fietspad op stapte om over te steken. Daarnaast stellen zij dat [eiseres] ook niet heeft gesteld en aangetoond dat dit vermeende slingeren causaal zou zijn voor het ontstaan van de botsing. De Vereende c.s. betwisten dat dit laatste het geval zou zijn. Volgens hen is met name niet gesteld of gebleken dat het eventueel slingeren door [minderjarige] van invloed zou zijn geweest op de beslissing van [eiseres] om het fietspad op te stappen en geen vrije doorgang aan [minderjarige] te verlenen. [minderjarige] heeft tijdens de mondelinge behandeling nadrukkelijk betwist dat hij slingerend over het fietspad heeft gefietst.

4.11.
Uit de getuigenverklaringen die door [eiseres] in het geding zijn gebracht blijkt dat [minderjarige] slingerend over het fietspad heeft gefietst. Of [minderjarige] slingerde vlak voor het ongeval blijkt niet uit de getuigenverklaringen. Maar mocht dat wel het geval zijn geweest, rechtvaardigt dat nog niet tot de conclusie dat dit fietsgedrag tot het ongeval heeft geleid. De rechtbank is van oordeel dat het gedrag van [eiseres] , zonder goed uit te kijken als voetganger een fietspad oversteken, bepalend is geweest voor het ongeval.

4.12.
Subsidiair beroept [eiseres] zich “jegens de ouders van [minderjarige] ” op artikel 6:169 lid 2 BW juncto 6:162 BW en artikel 7: 611 en 7: 612 BW en de artikelen 3.1. en 3.2 van de Arbeidstijdenwet (Artw) en de Nadere Regeling Kinderarbeid. Als verweer hebben De Vereende c.s. hiertegen naar voren gebracht dat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] niet (ook) pro se zijn gedagvaard, zodat de gestelde aansprakelijkheid op basis van de genoemde wettelijke bepalingen in deze procedure niet aan de orde kan zijn. Subsidiair stellen De Vereende c.s. dat er niet aan het relativiteitsvereiste uit artikel 6:163 BW is voldaan.

4.13.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] uitsluitend in hun hoedanigheid van ouders/wettelijk vertegenwoordigers van [gedaagde 3] zijn gedagvaard en niet (ook) op eigen naam. Reeds daarom kan de door [eiseres] op basis van voornoemde wettelijke bepalingen gestelde aansprakelijkheid van de ouders van [minderjarige] niet aan de orde komen in deze procedure.

4.14.
Meer subsidiair beroept [eiseres] zich jegens [gedaagde 2] op de artikelen 6:170 BW en 6:171 juncto 6:162 BW, de Artw en de Nadere Regeling Kinderarbeid.

4.15.
Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat [minderjarige] niet aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden schade ten gevolge van het ongeval op 2 november 2018, is reeds daarom niet voldaan aan een van de vereisten van artikel 6:170 BW respectievelijk artikel 6:171 BW.

4.16.
Voor zover [eiseres] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat [gedaagde 2] als werkgever aansprakelijk is omdat hij [minderjarige] in strijd met de Artw en de Nadere Regeling Kinderarbeid in dienst heeft genomen, hebben De Vereende c.s. betoogd dat er niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 6:163 BW.

4.17.
Artikel 6:163 BW bepaalt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (het zogenoemde relativiteitsvereiste). Het verbod tot kinderarbeid strekt tot bescherming van (werkende) jongeren. Zij moeten worden beschermd tegen arbeid die hun veiligheid, hun gezondheid of hun (lichamelijke, geestelijke, morele of maatschappelijke) ontwikkeling kan schaden, dan wel hun opvoeding in gevaar kan brengen. De eventuele verwijten die [gedaagde 2] in dit verband kunnen worden gemaakt, strekken niet ter bescherming van de belangen van [eiseres] . Indien en voor zover er bij een gesteld verwijt twijfel kan bestaan over de vraag of dit uitsluitend ziet op de belangen van [minderjarige] , geldt dat [eiseres] onvoldoende heeft gemotiveerd dat dit verwijt ook een schending van haar belang oplevert en dat er een causaal verband bestaat tussen het (mogelijk) verwijtbaar handelen van [gedaagde 2] en de door [eiseres] gestelde geleden schade.

4.18.
Voor zover [eiseres] haar vorderingen heeft gebaseerd op de artikelen 7:611 BW4 en 7:658 BW overweegt de rechtbank dat deze artikelen, zoals ook door De Vereende c.s. is betoogd, zien op de relatie tussen de werkgever en zijn ondergeschikte. [eiseres] is niet als een ondergeschikte van [gedaagde 2] aan te merken. Zij kan dan ook geen beroep op deze artikelen doen.

Conclusie en proceskosten

4.19.
Nu geen van de grondslagen het gevorderde door [eiseres] kunnen dragen, leidt dit tot de conclusie dat de vorderingen zullen worden afgewezen. ECLI:NL:RBOVE:2021:4401