RBROT 080425 bromfiets aansprakelijk; ongeval met elektrische fiets op fiets/voetpad, mogelijk wel ES
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 080425 bromfiets aansprakelijk; ongeval met elektrische fiets op fiets/voetpad, mogelijk wel ES
verzocht en toegewezen 12,8 uur x € 215,00 + 21%; vooralsnog voor 100% voor rekening ass o.g.v. werkafspraken tussen LSA en VvV
2De feiten
2.1.
[verzoeker] is op 21 april 2024 in botsing gekomen met een bromfietser die destijds WAM-verzekerd was bij Unigarant (hierna: het ongeval). De bromfiets had een geel kenteken en voor deze gold een maximumsnelheid van 45 km/uur. [verzoeker] reed op een elektrische fiets. Hij reed ten tijde van het ongeval op een voetpad waarop, volgens een onderbord met de tekst “gebruik door fietsers toegestaan”, gebruik door fietsers was toegestaan. De bromfietser kwam vanuit [verzoeker] gezien van rechts en reed eveneens over een voetpad waarop, wederom volgens een onderbord met de hiervoor vermelde tekst, gebruik door fietsers was toegestaan.
2.2.
[verzoeker] lijdt (letsel)schade als gevolg van het ongeval en wil die verhalen op Unigarant. Unigarant weigert aansprakelijkheid voor meer dan 50% te erkennen, waarna [verzoeker] het onderhavige deelgeschil aanhangig heeft gemaakt.
3. Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om bij beschikking in dit deelgeschil:
1. te verklaren voor recht
primair dat Unigarant als betrokken WAM-verzekeraar jegens [verzoeker] voor 100% aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval op 21 april 2024 tussen haar verzekerde op een scooter en [verzoeker] op zijn e-bike, omdat de verzekerde van Unigarant ter plekke van de aanrijding bestaande uit een kruising van twee voetpaden anders dan [verzoeker] met zijn e-bike, met zijn scooter niet had mogen rijden;
subsidiair dat Unigarant als WAM-verzekeraar jegens [verzoeker] voor 100% aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval op 21 april 2024 tussen haar verzekerde op een scooter en [verzoeker] op zijn e-bike, omdat de verzekerde van Unigarant op de kruising van de twee betrokken voetpaden ten onrechte – schending van een ongeschreven verkeersregel althans een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm in het verkeer – met zijn scooter waarmee hij daar niet mocht rijden, aan [verzoeker] die daar met zijn e-bike wel mocht rijden, geen voorrang gaf;
2. Unigarant te veroordelen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot vergoeding aan [verzoeker] van de redelijke kosten van zijn rechtsbijstand in dit deelgeschil in een omvang zoals ter zitting gespecificeerd, vermeerderd met het door [verzoeker] voldane griffierecht.
3.2.
Unigarant voert verweer dat strekt tot afwijzing van de verzochte verklaringen voor recht van [verzoeker] en tot begroting van de te vergoeden kosten voor rechtsbijstand op 50% van deze kosten.
4De beoordeling
Geschiktheid deelgeschil
4.1.
Dit geschil ziet op de vraag of Unigarant (voor meer dan 50%) aansprakelijk is voor de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval. Een oordeel hierover kan een bijdrage leveren aan het vlottrekken van de onderhandelingen die uiteindelijk zouden kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. De zaak is daarom geschikt voor behandeling als deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w Rv. Dat staat op zich tussen partijen ook niet ter discussie.
Verkeersfout
4.2.
[verzoeker] heeft aan zijn primair verzochte verklaring voor recht ten grondslag gelegd dat de bromfietser onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker] door met zijn bromfiets op een voetpad dat alleen voetgangers en fietsers mogen gebruiken een kruising met een ander voetpad te naderen. De daarmee overtreden verkeersregel strekt volgens [verzoeker] mede ter bescherming van voetgangers en fietsers die wél dat voetpad mochten gebruiken, waaronder [verzoeker] op zijn elektrische fiets.
4.3.
Unigarant voert daarentegen aan dat het onderbord met de tekst “gebruik door fietsers toegestaan” geen officieel verkeersbord is en fietsers geen speciale voorrang of rechten geeft ten opzichte van andere verkeersdeelnemers. De onderborden zijn ook op zijn minst onduidelijk, aldus Unigarant.
4.4.
De eerste vraag die de rechtbank dus dient te beantwoorden is of de bromfietser een verkeersfout heeft gemaakt door op zijn bromfiets te rijden over een voetpad waar, volgens het onderbord, fietsers zijn toegestaan. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.5.
De advocaat van [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het onderbord met de tekst “gebruik door fietsers toegestaan” een onderbord is zoals benoemd in artikel 67 lid 1 en onder a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV). Het onderbord bevat een nadere uitleg van het voetpadbord erboven, namelijk dat fietsers ook gebruik mogen maken van het voetpad. Het verweer van Unigarant dat het onderbord geen officieel verkeersbord met een juridische status heeft slaagt dan ook niet.
4.6.
Anders dan Unigarant meent, is het voetpadbord met het onderbord voldoende duidelijk. Voetgangers en fietsers mogen gebruik maken van het voetpad, waarmee het gebruik door andere weggebruikers – waaronder bromfietsers – is uitgesloten. Van belang in dat kader is dat zowel in de wet als in het maatschappelijk verkeer een duidelijk onderscheid bestaat tussen enerzijds (elektrische) fietsen en anderzijds bromfietsen. Zo verschilt ten eerste de snelheid: bromfietsers rijden over het algemeen harder dan (elektrische) fietsen en zijn ook zwaarder. Mede daardoor zijn bromfietsers in tegenstelling tot fietsers verplicht WAM-verzekerd en geldt voor bromfietsers – wederom in tegenstelling tot fietsers – een helmplicht. Daarnaast zijn fietsers voor hun snelheid afhankelijk van trapaandrijving en bromfietsers niet. Bij elektrische fietsen wordt die trapaandrijving weliswaar ondersteund maar blijft die trapaandrijving, anders dan bij bromfietsen, een voorwaarde voor acceleratie. Ten slotte wordt fietsers en bromfietsers in de RVV onderling afwijkende bevoegdheden verleend en geboden opgelegd. Dat er borden bestaan voor fietspaden waarop ook bromfietsers mogen rijden (in de RVV aangeduid als fiets/bromfietspaden), maakt niet dat fietsers en bromfietsers te vereenzelvigen zijn of dat het verschil tussen beide verkeersdeelnemers onduidelijk wordt, zoals, zo begrijpt de rechtbank, door Unigarant tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd.
4.7.
Door het onderbord wordt het gebruik van (elektrische) fietsen op het voetpad toegestaan maar het gebruik van bromfietsen niet. Daarom mocht [verzoeker] wél en de bromfietser níet op het kruispunt van het ongeval rijden. Door met zijn bromfiets te rijden op een plek waar dat niet mocht, heeft de bromfietser dan ook een verkeersfout gemaakt.
Causaal verband
4.8.
De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de schade van [verzoeker] het gevolg is van die verkeersfout. Met andere woorden: is er een causaal verband tussen de verkeersfout en de schade van [verzoeker] ? Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.9.
Ten eerste staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen de verkeersfout en de schade van [verzoeker] . De heersende leer is dat een condicio sine qua non verband bestaat als (voldoende aannemelijk is dat) de schade niet zou zijn ingetreden als de onrechtmatige handeling niet zou zijn verricht. Aan die eis is voldaan. Immers, als de bromfietser ter plekke niet zou hebben gereden (waarmee de verkeersfout wordt weggedacht) zou het ongeval niet hebben plaatsgevonden en zou [verzoeker] geen schade hebben geleden.
4.10.
Unigarant heeft in dit kader aangevoerd dat de enkele aanwezigheid van de bromfietser ter plaatse niet de schade van [verzoeker] heeft veroorzaakt. Als [verzoeker] ter plaatse niet had gefietst of als [verzoeker] de bromfietser voorrang had verleend, was het ongeluk ook niet gebeurd, aldus Unigarant. Dat verweer slaagt niet. De verkeersfout van de bromfietser is immers een onmisbare schakel in de daadwerkelijke causale keten. Aan de aanwezigheid van het causaal verband tussen de verkeersfout van de bromfietser en het ongeval en de schade van [verzoeker] doet niet aan af dat in alternatieve scenario’s zich mogelijk andere feiten zouden hebben voorgedaan en het ongeval niet zou zijn gebeurd. Bovendien geldt dat de bromfietser door het maken van de verkeersfout een risico in het leven heeft geroepen voor voetgangers en/of fietsers die ter plaatse (anders dan de bromfietser, wel) aan het verkeer mochten deelnemen. Ook op grond daarvan staat het causaal verband tussen die verkeersfout en de schade als gevolg van enig ongeluk met die verkeersdeelnemers waarbij de bromfietser betrokken zou raken, in voldoende mate vast.
4.11.
Unigarant heeft ten slotte nog aangevoerd dat wanneer alleen de aanwezigheid van het element ‘bromfiets’ wordt weggedacht, het ongeluk ook zou hebben plaatsgevonden. Zij stelt zich op het standpunt dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden als de bromfietser niet op een bromfiets maar bijvoorbeeld op een fiets zou hebben gereden, hetgeen wél was toegestaan. Als Unitgarant hiermee het causaal verband tussen de verkeersfout van de bromfietser en de schade van [verzoeker] heeft willen betwisten, wordt dat standpunt verworpen, reeds om dat onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Het ligt gelet op het verschil in snelheid die een bromfietser enerzijds en een fietser anderzijds kan ontwikkelen geenszins voor de hand aan te nemen dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden als de verzekerde van Unitgarant op een fiets zou hebben gereden, nog daargelaten dat de impact van de aanrijding waarschijnlijk een andere zou zijn geweest. Unigarant heeft alleen de suggestie van vermeld alternatieve scenario opgeworpen, zonder voldoende te onderbouwen dat het ongeval ook dan, op de wijze zoals het zich heeft voorgedaan, zou hebben voorgedaan. Ook dit verweer van Unigarant slaagt dus niet.
Relativiteit
4.12.
Unigarant heeft verder aangevoerd dat de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals [verzoeker] die heeft geleden. Volgens haar is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omdat het voetpad slechts bedoeld is om voetgangers te beschermen en niet bestuurders van een elektrische fiets. Dit relativiteitsverweer slaagt niet. Met dit verweer miskent Unigarant immers dat, zoals reeds overwogen, het gebruik van (elektrische) fietsen ter plaatse van het ongeval is toegestaan. Niet valt in te zien waarom slechts voetgangers beschermd zouden moeten worden als ook fietsers ter plekke mogen deelnemen aan het verkeer.
Conclusie
4.13.
Unigarant is aansprakelijk voor de schade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval, omdat haar verzekerde (de bromfietser) ter plaatse van het ongeval niet had mogen rijden. De primair verzochte verklaring voor recht is, voor zover deze de aansprakelijkheid (zonder percentage) betreft, dan ook toewijsbaar. De (grondslag van de) subsidiair verzochte verklaring voor recht behoeft gezien het voorgaande geen behandeling. Wat betreft het percentage ziet de rechtbank aanleiding de volgende kanttekening te plaatsen.
Eigen schuld
4.14.
Unigarant heeft aangevoerd dat [verzoeker] eigen schuld heeft aan het ontstaan van zijn schade. Daartoe stelt Unigarant dat [verzoeker] ten onrechte – want in strijd met artikel 15 RVV – geen voorrang verleende aan de vanuit hem bezien van rechts komende bromfietser. Daarnaast heeft de bromfietser tegen Unigarant gezegd dat [verzoeker] hard fietste, aldus Unigarant.
4.15.
[verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd betwist dat hij ter plekke (te) hard fietste. Hij heeft verklaard dat hij 25 jaar in de wijk woont, vaak dezelfde route fietst, wist dat het een gevaarlijk kruispunt was en daarom had afgeremd tot hij tussen de 5 en 10 km/uur reed. Daarnaast stond, aldus [verzoeker] , zijn elektrische ondersteuning in stand 2 van de 5, waardoor hij niet harder kon dan 12,5 km/uur. Volgens [verzoeker] was het juist de bromfietser die met zijn maximale snelheid kwam aanrijden en die direct na het ongeval tegen de vader van [verzoeker] heeft verklaard dat hij niet meer kon remmen.
4.16.
De rechtbank overweegt dat [verzoeker] in beginsel geen rekening behoefde te houden met verkeer dat ter plaatse niet van het voetpad gebruik mocht maken, ook als dat verkeer van rechts komt. Waar hij wél rekening mee behoefde te houden, is met de mogelijkheid dat een fietser – die wel van het voetpad gebruik mocht maken – van rechts zou komen aan wie hij voorrang zou hebben moeten verlenen.
4.17.
De vraag in hoeverre [verzoeker] dat al dan niet voldoende heeft gedaan is een vraag die de rechtbank in dit deelgeschil, gezien de gemotiveerde stelling van Unigarant en de eveneens gemotiveerde betwisting daarvan door [verzoeker] , zonder nadere bewijslevering niet kan beantwoorden. Die vraag is echter wel relevant om te kunnen beoordelen of de schade van [verzoeker] mogelijk mede het gevolg is van een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend. Zodoende weerhoudt deze onbeantwoorde vraag de rechtbank ervan om in dit deelgeschil voor recht te verklaren dat Unigarant onvoorwaardelijk voor 100% aansprakelijk is. Indien immers in een later stadium eventueel zou komen vast te staan dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [verzoeker] , is van 100% aansprakelijkheid geen sprake. Vandaar dat de rechtbank de primair verzochte verklaring voor recht zal toewijzen met deze kanttekening, zoals verwoord onder de beslissing.
Kosten deelgeschil
4.18.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent onder meer dat indien een deelgeschilprocedure onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uit het voorgaande volgt reeds dat dat laatste niet aan de orde is.
4.19.
Volgens opgave van [verzoeker] heeft zijn advocaat in totaal 12,8 uren aan het deelgeschil besteed inclusief de mondelinge behandeling en reistijd. Het door mr. Wildeboer gehanteerde uurtarief bedraagt € 215,00 exclusief btw (€ 260,15 inclusief btw). Unigarant betwist de redelijkheid van de gestelde tijdsbesteding.
4.20.
Het aantal uur en het bovengenoemde uurtarief komen de rechtbank niet bovenmatig voor. De rechtbank merkt over het uurtarief nog op dat mr. Wildeboer heeft verzocht er nota van te nemen dat de kostenveroordeling in die zin voorwaardelijk is dat het uurtarief in een later fase van de zaak nog naar boven kan worden bijgesteld in overeenstemming met de ruimte die de werkafspraken over buitengerechtelijke kosten tussen de vereniging van letselschade advocaten en het verbond van verzekeraars daarvoor geven. Omdat dit niet vaststaat, behoeft dat niet in het dictum tot uitdrukking te worden gebracht. De rechtbank zal de advocaatkosten van dit deelgeschil dan ook begroten op een bedrag van € 3.329,92 (12,8 uur x € 260,15). Dit bedrag moet worden vermeerderd met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 320,00. De kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [verzoeker] worden daarom begroot op € 3.649,92.
4.21.
Op grond van de werkafspraken over buitengerechtelijke kosten tussen de vereniging van letselschade advocaten en het verbond van verzekeraars wordt, indien aansprakelijkheid wel vaststaat maar geen overeenstemming bestaat over de mate van eigen schuld, ten aanzien van de vergoedingsplicht van buitengerechtelijke kosten uitgegaan van 100% met de mogelijkheid van verrekening of eventuele terugbetaling indien dit achteraf ten onrechte blijkt te zijn. De kosten van [verzoeker] komen dus – vooralsnog – voor 100% voor rekening van Unigarant. Rechtbank Rotterdam 8 april 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:4347