Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 160817 verkeersongeval tussen inhalende motorrijder en linksaf slaande personenauto; eigen schuld motorrijder 40%; na billijkheidscorrectie 20%

Rb Gelderland 160817verkeersongeval tussen inhalende motorrijder en linksaf slaande personenauto; eigen schuld motorrijder 40%; na billijkheidscorrectie 20%

4 De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde sub2] aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van het verkeersongeval die aan de zijde van [eiser] zijn opgekomen. Het geschil spitst zich erop toe of [gedaagde sub2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en, zo ja, of [gedaagde sub2] schuld heeft aan het ongeval en, zo ja, in welke mate.

Aansprakelijkheid

4.2.
In art. 18 lid 1 RVV is bepaald dat bestuurders die afslaan, het verkeer dat hen op dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich naast dan wel links of rechts dicht achter hen bevindt, voor moeten laten gaan.

4.3.
Vast staat dat [gedaagde sub2] [eiser] niet heeft laten voorgaan toen [gedaagde sub2] afsloeg. In geschil is of [eiser] zich op dat moment links dicht achter [gedaagde sub2] bevond, zoals [eiser] stelt en Aegon en [gedaagde sub2] betwisten, in welk geval [gedaagde sub2] in strijd heeft gehandeld met art. 18 lid 1 RVV. In dit verband is het volgende van belang.

4.4.
[eiser] heeft verklaard dat hij tijdens het inhalen, dus toen [eiser] zich al op de linker weghelft bevond, de auto van [gedaagde sub2] naar links zag komen en dat hij de auto op dat moment overdwars voor zich zag op de weg, waarna hij is gaan remmen.

4.5.
Het ongeval vond plaats omstreeks zonsondergang (paragraaf 2.1.7. van het VOA p-v). [gedaagde sub2] heeft in het voorlopig getuigenverhoor en in alinea 31 van de conclusie van antwoord verklaard dat hij, op het moment dat hij wilde afslaan, in zijn spiegel(s) in de verte één koplamp achter zich zag. Aangenomen moet worden dat dit [eiser] was. Tussen [eiser] en [gedaagde sub2] heeft zich geen overig verkeer bevonden. [gedaagde sub2] heeft verder verklaard dat hij, toen hij daadwerkelijk afsloeg, nogmaals in zijn spiegels heeft gekeken. Klaarblijkelijk heeft hij [eiser] toen niet meer in zijn achteruitkijkspiegel zien rijden. Hieruit volgt dat [eiser] niet recht achter [gedaagde sub2] reed, vlak voordat [gedaagde sub2] besloot zijn auto daadwerkelijk linksaf te sturen.

4.6.
Uit paragraaf 6.(4.) van het VOA p-v en de tekening van de botspositie blijkt dat het remblokkeerspoor van de motor van [eiser] zich volledig op de weghelft voor tegemoetkomend verkeer bevond.

4.7.
Vast staat dat [eiser] met de ter plaatse maximaal toegestane snelheid van 80 km/u reed voordat hij [gedaagde sub2] zag afslaan. Dat is ongeveer 22 meter per seconde. Het slipspoor is ongeveer 10,5 meter lang (paragraaf 2.2.1 van het VOA p-v). Hieruit volgt, ook rekening houdend met enige reactietijd voordat [eiser] is gaan remmen, dat [eiser] zich dicht achter [gedaagde sub2] moet hebben bevonden toen [gedaagde sub2] naar links afsloeg.

4.8.
Deze bewijzen zijn zodanig sterk en betreffen zodanig essentiële punten van de partijgetuigenverklaring van [eiser] dat deze verklaring voldoende geloofwaardig wordt geacht. De rechtbank acht aldus bewezen dat [eiser] zich links dicht achter [gedaagde sub2] bevond op het moment dat [gedaagde sub2] afsloeg. [gedaagde sub2] heeft derhalve in strijd gehandeld met art. 18 lid 1 RVV, met het ongeval tot gevolg. Dit handelen is onrechtmatig jegens [eiser] .

4.9.
De vraag is vervolgens of dit onrechtmatige handelen aan [gedaagde sub2] kan worden toegerekend, zoals [eiser] stelt en [gedaagde sub2] betwist met een beroep op het ontbreken van schuld.

4.10.
Of [gedaagde sub2] zich aan het voorschrift van art. 17 RVV heeft gehouden kan in dit verband in het midden blijven. Ook als [gedaagde sub2] deze regels in acht heeft genomen en dus, alvorens af te slaan, tegen de wegas is gaan rijden en zijn linker richtingaanwijzer in werking heeft gesteld, ontheft dit [gedaagde sub2] niet van de ingevolge art. 18 RVV op hem rustende verplichting voorrang te verlenen aan inhalend verkeer (vergelijk HR 21 juni 1955, NJ 1956/9 (Strafkamer). [gedaagde sub2] had zich ook in dat geval ervan moeten vergewissen dat hij zonder gevaar voor (inhalende) medeweggebruikers kon afslaan. Daartoe was hij op grond van art. 18 RVV gehouden, maar ook omdat hij, ondanks een regelmatige inleiding van zijn manoeuvre, met passerend verkeer moest rekenen. In het verkeer moet men immers tot op zekere hoogte ook op onverwacht c.q. onoplettend verkeersgedrag van anderen bedacht zijn.

4.11.
Van deze vergewisplicht heeft [gedaagde sub2] zich onvoldoende gekweten. [gedaagde sub2] heeft verklaard dat hij ook in zijn linkerzijspiegel [eiser] niet heeft gezien. Hij heeft echter niet verklaard dat hij over zijn linkerschouder door de linker achterruit van de auto heeft gekeken voordat hij naar links stuurde. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat [gedaagde sub2] niet achterom heeft gekeken. Aangenomen moet dan worden dat [gedaagde sub2] niet over de linkerschouder heeft gekeken, terwijl dat wel is geboden om verkeer te kunnen waarnemen dat zich in de zogenoemde dode hoek van de spiegels bevindt. Deze omissie levert schuld op aan het ontstaan van het ongeval. Zeker nu [gedaagde sub2] wist dat [eiser] even tevoren nog achter hem reed en zich daarom diende af te vragen waar [eiser] zich inmiddels bevond. Het ten onrechte niet verlenen van voorrang is aldus krachtens schuld aan [gedaagde sub2] toe te rekenen.
Indien [gedaagde sub2] van het niet opmerken van [eiser] geen verwijt zou kunnen worden gemaakt omdat hij [eiser] ook niet zou hebben kunnen zien als hij wel over zijn schouder zou hebben gekeken, kan het ten onrechte niet verlenen van voorrang overigens eveneens aan [gedaagde sub2] worden toegerekend, maar dan krachtens verkeersopvatting. Indien bij het afslaan ten onrechte aan inhalend verkeer geen voorrang wordt verleend, aldus in strijd handelend met art. 18 RVV, en dit te wijten is aan de onmogelijkheid om inhalend verkeer waar te nemen, komt dat volgens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van degene die afslaat.

4.12.
Ook afgezien van art. 18 RVV heeft [gedaagde sub2] overigens een fout gemaakt door links af te slaan zonder over zijn linkerschouder te kijken. Dergelijk gedrag kan gevaar op de weg veroorzaken en is daarom op grond van het algemene gevaarzettingsverbod van art. 5 van de Wegenverkeerswet 1994 niet toegestaan.

4.13.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde sub2] , en op de voet van art. 6 lid 1 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen ook Aegon, jegens [eiser] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval en in beginsel gehouden zijn de schade te vergoeden die [eiser] dientengevolge heeft geleden. De overigens aangevoerde gronden voor onrechtmatig handelen van [gedaagde sub2] jegens [eiser] behoeven geen bespreking.

Eigen schuld

4.14.
De vergoedingsplicht van Aegon en [gedaagde sub2] kan worden verminderd, indien, zoals Aegon en [gedaagde sub2] stellen en [eiser] betwist, de schade mede een gevolg is van een aan [eiser] toe te rekenen omstandigheid. Een zodanige vermindering dient te geschieden door toepassing van de primaire maatstaf van art. 6:101 lid 1 BW. Bij de causaliteits-afweging in het verkeersrecht komt het aan op de afweging van de mate waarin de gedragingen van de ene en de andere partij het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven hebben geroepen (vgl. Hoge Raad 2 juni 1995, NJ 1997, 700). In dat verband is het volgende van belang.

4.15.
Als onbetwist staat vast dat [gedaagde sub2] vaart minderde door gas los te laten toen hij de afslag naar de Woutersweg waarnam, dat hij later heeft bijgeremd en dat hij zeer langzaam reed toen hij afsloeg. De remlichten van de auto van [gedaagde sub2] waren zichtbaar, zoals onbetwist volgt uit de verklaring van getuige [getuigen] Deze vertraging moet voor [eiser] waarneembaar zijn geweest. In geschil is of [gedaagde sub2] ook richting naar links heeft aangegeven, zoals hij stelt en [eiser] betwist. Daarover wordt het volgende overwogen.

4.16.
[gedaagde sub2] heeft zelf verklaard dat hij even voor het passeren van de Woutersweg richting is gaan aangegeven. Dat hij richting heeft aangegeven vindt bevestiging in de verklaringen van getuigen [getuigen] tegenover de politie. [eiser] heeft de verklaring van [getuigen] betwist door op te werpen dat [getuigen] de auto alleen van voren heeft gezien en het knipperlicht aan de achterzijde mogelijk niet werkte. Deze betwisting is in hoge mate speculatief en wordt bovendien weerlegd in het VOA p-v waarin op pagina 13 staat dat de richtingaanwijzers van de auto van [gedaagde sub2] normaal konden functioneren. De verklaring van [getuigen] heeft [eiser] niet betwist. [eiser] heeft zelf verklaard dat hij niet heeft waargenomen dat de auto van [gedaagde sub2] een richtingaanwijzer aan had, wat iets anders is dan waarnemen dat een richtingaanwijzer niet knippert. Al met al heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [gedaagde sub2] richting heeft aangegeven. Dit laatste staat dan vast.
[eiser] heeft voorts betwist dat [gedaagde sub2] zo tijdig richting is gaan aangeven dat [eiser] op de aangekondigde manoeuvre van [gedaagde sub2] kon anticiperen. Echter, ook als [gedaagde sub2] pas ter hoogte van de Woutersweg richting is gaan aangeven (circa 50 meter voor de afslag naar het perceel [adres] ), zoals [eiser] uit de omstandigheden afleidt (paragraven 42-45 van de dagvaarding), kon [eiser] dit tijdig waarnemen. [eiser] is immers pas gaan inhalen nadat hij deze zijweg was gepasseerd en geconstateerd had dat het vrij en veilig was, zo heeft hij in het voorlopig getuigenverhoor verklaard.

4.17.
[eiser] is dus, als relatief kwetsbare verkeersdeelnemer, zonder vaart te minderen met 80 km/uur gaan inhalen en heeft deze risicovolle manoeuvre vervolgd, terwijl hij zelf inschatte dat [gedaagde sub2] 50 km/uur reed, had kunnen zien dat [gedaagde sub2] vaart minderde, voordat hij ging inhalen had kunnen zien dat [gedaagde sub2] richting aangaf naar links en, zo heeft [eiser] in het voorlopig getuigenverhoor verklaard, in de wetenschap dat mensen op de betreffende weg soms afslaan zonder richting aan te geven. Door op deze wijze in te halen heeft [eiser] verwijtbaar gevaarzettend in de zin van art. 5 van de Wegenverkeerswet 1994 gehandeld. Het ongeval en dus ook de schade is mede een gevolg van deze krachtens schuld aan [eiser] toe te rekenen omstandigheid.

4.18.
Anders dan Aegon en [gedaagde sub2] hebben gesteld kan handelen van [eiser] in strijd met art. 11 lid 2, art. 19 of art. 54 RVV niet worden vastgesteld.
De rijbaan was 6.5 meter breed (paragraaf 2.1.2 van het VOA p-v), zodat voor auto en motor tezamen een stuk weg van hooguit 3,25 meter breed resteerde. Ook indien [gedaagde sub2] voorgesorteerd was door tegen de wegas aan te rijden bleef voor [eiser] onvoldoende ruimte over om [gedaagde sub2] veilig rechts te kunnen passeren, zoals in art. 11 lid 2 RVV is voorzien.
Toen [eiser] ging inhalen was de rijstrook voor hem vrij. Vast staat immers dat er geen tegenligger aankwam. [gedaagde sub2] reed toen nog op de rechterrijsstrook. Er was dus geen sprake van een door [eiser] in het leven geroepen situatie waarin hij zijn motor niet tijdig tot stilstand kon brengen, zoals bedoeld in art. 19 RVV.
Voor zover inhalen als een bijzondere manoeuvre moet worden beschouwd in de zin van art. 54 RVV geldt dat [eiser] is gaan inhalen voordat [gedaagde sub2] daadwerkelijk af sloeg, zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld. Voor deze situatie geldt de bijzondere voorrangsregel van art. 18 RVV dat degene die afslaat inhalend verkeer voor moet laten gaan. Art. 54 RVV laat deze regel onverlet. [eiser] heeft dus niet op de voet van art. 54 RVV een voorrangsfout gemaakt.
Een en ander laat onverlet dat [eiser] in de gegeven omstandigheden niet had mogen inhalen, zoals hiervoor is overwogen.

4.19.
De rechtbank is van oordeel dat de weggedraging van [gedaagde sub2] , die bij het linksaf slaan dwars de linker weghelft is overgestoken, waarbij gevaar kan ontstaan voor zowel tegemoetkomend verkeer als achteropkomend (inhalend) verkeer, meer gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven heeft geroepen dan de weggedraging van [eiser] , die een inhaalmanoeuvre maakte, waarbij hij op de linker weghelft in beginsel alleen tegemoetkomend verkeer behoefde te verwachten, en dat de fouten van [gedaagde sub2] en [eiser] in de verhouding 60% – 40% tot de schade hebben bijgedragen. Ter zake van een eventuele billijkheidscorrectie geldt het volgende.

4.20.
In de ernst van de over en weer gemaakte fouten ziet de rechtbank geen aanleiding voor correctie van de verdeling van de schade. Deze ernst verschilt niet wezenlijk. Correctie is wel geboden vanwege het verschil in ernst van de gevolgen van het ongeval. De botsing moet ook voor [gedaagde sub2] zonder meer bijzonder aangrijpend zijn geweest. De auto waarin hij zat is op het dak beland. Gesteld noch gebleken is echter dat [gedaagde sub2] bij het ongeval (blijvende) gezondheidsschade heeft opgelopen. Dat is voor [eiser] anders. De in 2.6. weergegeven ernstige lichamelijke gevolgen van het ongeval voor [eiser] staan vast nu Aegon en [gedaagde sub2] deze gevolgen onvoldoende gemotiveerd hebben betwist. Tijdens de comparitie is gebleken dat de huid van het rechterbeen van [eiser] nog steeds niet volledig is hersteld – hij heeft recent nog een huidtransplantatie ondergaan – en dat [eiser] in kracht en coördinatie aan de linkerschouder is beperkt. De rechtbank is van oordeel dat de billijkheid in dit verband eist dat de vergoedingsplicht van Aegon en [gedaagde sub2] tot 80% wordt verhoogd. Overige omstandigheden die tot een correctie zouden kunnen leiden heeft [eiser] niet aangedragen.

4.21.
Het gevorderde is met inachtneming van het voorgaande toewijsbaar, met dien verstande dat de beslissing over de verschuldigdheid van rente zal worden overgelaten aan de rechter die over de schadestaat zal hebben te oordelen. Deze beslissing is te zeer met de afzonderlijke schadeposten verweven om daarover op voorhand reeds een uitspraak te doen. Vast staat dat [eiser] bij het ongeval ernstig letsel heeft opgelopen. De mogelijkheid van schade is dan ook aannemelijk. Verwijzing naar de schadestaat is aan de orde. ECLI:NL:RBGEL:2017:4946