Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 190422 Wn-er verstapt zich bij het afdalen van twee treden; dwarslaesie; Huis-, tuin- en keukensituatie. Geen schending zorgplicht

GHSHE 190422 Wn-er verstapt zich bij het afdalen van twee treden; dwarslaesie; Huis-, tuin- en keukensituatie. Geen schending zorgplicht

3
De beoordeling
3.1.

In dit hoger beroep is de vraag aan de orde of geïntimeerden, althans één van hen, aansprakelijk is voor de gevolgen die [appellant] heeft ondervonden en ondervindt als gevolg van een val tijdens de uitvoering van werkzaamheden in het bedrijf van Attero. In dat verband kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

Met ingang van 23 februari 2017 is [appellant] voor de duur van zes maanden in dienst getreden van Biemans. Twee weken na indiensttreding is [appellant] door Biemans uitgeleend aan Attero, welke onderneming naast de onderneming van Biemans in Deurne een compostfabriek exploiteert.

Op 24 maart 2017 is [appellant] in het bedrijf van Attero ten val gekomen. Als gevolg daarvan heeft hij ernstig (rug-)letsel opgelopen.

Komend vanaf een galerij boven in de bedrijfshal van Attero, heeft [appellant] twee treden bestegen die respectievelijk een hoogte van 10 (onderste tree) en 13 centimeter (bovenste tree) overbrugden om een openstaande deur van een nooduitgang te sluiten. Na het sluiten van de deur is [appellant] de treden weer afgelopen en daarbij is hij ten val gekomen. Bij zijn val heeft [appellant] met zijn hoofd een koker geraakt en een dwarslaesie opgelopen. Na een uitgevoerde operatie heeft hij weer gevoel in armen en benen teruggekregen.

De onderste trede loopt over de volle breedte van de bedrijfshal. De bovenste trede heeft de breedte van de (dubbele) deur van de nooduitgang. Op de bovenste tree naar de deur was aan de zijkanten, opstaand, een fluorescerende oranje markering aangebracht. De bovenzijde van beide treden was niet gemarkeerd.

Attero heeft het ongeval gemeld bij de Inspectie SZW. De arbeidsinspecteur heeft geconcludeerd dat ten tijde van het ongeval de voorzieningen voor het overbruggen van het hoogteverschil bij de nooduitgang voldeed aan de gestelde voorschriften uit het Bouwbesluit. De inspecteur heeft geen causaal verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het ongeval.

3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] een verklaring voor recht dat Biemans en Attero hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] als gevolg van het ongeval van 24 maart 2017 geleden en nog te lijden schade.

Aan deze vordering heeft [appellant] naast het ongevalsverloop, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Gegeven het feit van het ongeval is in beginsel een schending van de zorgvuldigheidsverplichting van artikel 7:658, lid 1 BW gegeven. Biemans en Attero zijn de in dit artikel vastgelegde zorgvuldigheidsplicht niet nagekomen. [appellant] is nooit effectief gewaarschuwd voor of geïnstrueerd met betrekking tot de hoogteverschillen en de traptreden hadden op eenvoudige wijze gemarkeerd kunnen worden of overbrugd met traanplaat, zoals nu het geval is. Er was ook geen collega aanwezig om toezicht te houden op de veiligheid.

3.2.2.
Biemans en Attero hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.2.3.
In het tussenvonnis van 3 oktober 2019 heeft de kantonrechter, in een daartoe door Biemans opgeworpen incident, Biemans toegelaten om Attero in vrijwaring op te roepen en, voorts, een comparitie van partijen gelast. Biemans heeft Attero in vrijwaring gedagvaard, welke zaak tezamen met de hoofdzaak is behandeld onder het eigen zaak- en rolnummer 8130605 / CV EXPL 19-10243.

3.2.4.
In het eindvonnis van 27 februari 2020 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] in de hoofdzaak afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Gegeven die beslissing heeft de kantonrechter ook de vorderingen van Biemans in vrijwaring afgewezen, met veroordeling van Biemans in de kosten van het geding aan de zijde van Attero.

3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep dertien grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Met de grieven legt [appellant] het geschil in volle omvang opnieuw aan het hof voor. Het hof zal deze grieven dan ook gezamenlijk behandelen. Daaruit zal blijken dat de grieven niet slagen en het bestreden vonnis bekrachtigd dient te worden.

3.4.
Bij de beoordeling van onderhavig geschil stelt het hof het volgende voorop.

- In artikel 7:658 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
- Artikel 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden (ECLI:NL:HR:2008:BC9225).
- Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
- Voornoemd artikel houdt een ruime zorgplicht in. Er wordt niet snel aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW beoogt daarentegen ook geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

3.5.
Indien komt vast te staan dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak het ongeval van de werknemer is te wijten. Staat die toedracht vast, dan kan de werkgever volstaan met aan te tonen dat hij heeft voldaan aan alle op hem rustende verplichtingen teneinde dit specifieke ongeval te voorkomen. Onduidelijkheid omtrent de toedracht van het ongeval betekent derhalve een ruimere bewijslast voor de werkgever.

3.6.
Als productie 2 en als onderdeel van productie 6 bij conclusie van antwoord heeft Biemans een foto (foto 1) overgelegd van de ongevalslocatie. Voor een goed begrip van deze zaak heeft het hof deze gekopieerd en hierna in dit arrest opgenomen.
foto2\

AFBEELDING

Aan de rechterzijde is de deur zichtbaar die [appellant] heeft gesloten. Zoals te zien op de foto, heeft de eerste tree het karakter van een soort trottoir langs de galerij. De tree naar de deur is aan de voorzijde gemarkeerd met oranje verf. Het oppervlak van de eerste tree is lichter van kleur dan de vloer van de galerij. In het onderhavige geval is niemand getuige geweest van de val, zodat de precieze toedracht daarvan niet vaststaat.

3.7.
[appellant] zelf heeft over de toedracht verklaard bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal is overgelegd. Op pagina 2 staat als verklaring van [appellant] opgenomen:

“Ik heb een persoon opgeroepen die op dat moment op de weegbrug was. Die zei dat de deur dicht mocht. Ik wist dat er niemand meer was en ik was toch boven. Het is een soort nooduitgang. Ik dacht ik zal vragen of de deur dicht mag. Ik hoefde daar nooit in de buurt te komen.
Wat betreft de portofoon: ik had van tevoren al iemand opgeroepen met de vraag of de deur dicht mocht. Toen ik deur dichtdeed had ik die portofoon in de hand. Ik wilde die in mijn borstzak doen toen ik naar beneden liep. Hij zat niet in mijn borstzak toen ik was gevallen. Ik denk dat hij uit mijn hand is gevallen. Hij lag een paar centimeter van mijn gezicht af. Ik kon met mijn neus het knopje indrukken en praten. Ik ben inderdaad voorovergevallen.
Desgevraagd, ik maakte inderdaad een stap alsof ik al op de begane grond was.”

Dat [appellant] ten tijde van de val bezig was om zijn portofoon terug te steken in zijn borstzakje, wordt nog eens expliciet bevestigd in de memorie van grieven (p. 9, randnummer 24). Het hof neemt deze omstandigheid daarom als vaststaand aan.

3.8.
Attero heeft het ongeval gemeld bij de inspectie SZW, welke instantie op 29 maart 2017, dus vijf dagen na het ongeval, een onderzoek heeft laten uitvoeren door [inspecteur] . Het resultaat van dat onderzoek is bij brief van [persoon A] van 13 november 2017 aan Attero medegedeeld (productie 5 bij conclusie van antwoord zijdens Attero). Hierin staat als conclusie van de inspectie vermeld:

“Ten tijde van het ongeval voldeed de voorziening voor het overbruggen van het hoogteverschil bij de nooddeur aan de gestelde voorschriften uit het bouwbesluit. De arbeidsinspecteur heeft geen oorzakelijk verband kunnen vaststellen tusseneen overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het, ingevolge artikel 9, eerste lid, van diezelfde wet, meldingsplichtige arbeidsongeval, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, onder 1, van diezelfde wet. Daarom wordt volstaan met het opmaken van deze brief.”

3.9.1.
Uit de vastgestelde feiten volgt dat [appellant] voor het sluiten van een deur twee treden diende op te gaan die geen van beide een bijzondere hoogte overbrugden. De eerste trede was vergelijkbaar met een stoeprand, die over de volle lengte van de galerij liep en daarom door [appellant] niet gemist kan zijn, toen hij zich naar de te sluiten deur begaf. De tweede hoogte betreft een traptrede. De breedte van de eerste trede (verder aan te duiden als de ‘stoep’) is ter plekke van de deur beperkt vanwege de aanwezigheid van de tweede trede.

3.9.2.
[appellant] hoefde tijdens het op- en afgaan van deze treden geen bijzondere verrichtingen uit te voeren. Hij hoefde daarbij geen voorwerpen te dragen die hem het zicht op de treden konden belemmeren. Bij het verplaatsen naar de deur moet hij zelf hebben waargenomen dat hij twee maal een hoogteverschil via een trede moest overbruggen, zodat hij daar bij terugkeer op bedacht had kunnen en moeten zijn. Terecht heeft de kantonrechter overwogen dat het op- en afgaan van dergelijke treden een dermate dagelijkse bezigheid betreft dat daartoe geen bijzondere instructie door de werkgever noodzakelijk is.

3.9.3.
Ook qua inrichting kan naar het oordeel van het hof Biemans en/of Attero niet worden verweten dat deze onvoldoende maatregelen heeft/hebben getroffen om het ongeval te voorkomen. Uit de in dit arrest opgenomen foto van de ongevalslocatie volgt dat de ‘stoep’ over de volle lengte van de galerij aanwezig was en dus duidelijk zichtbaar. De tweede trede is gemarkeerd op de verticale voorzijde, zodat de gebruiker daarvan gewaarschuwd is dat hij een verhoging betreedt. De trede bevindt zich voor een nooduitgang, die niet bedoeld is om toegang tot de bedrijfshal te krijgen, zodat het door de werkgever te verwachten gebruik van deze trede alleen was om van beneden naar boven (en naar buiten) te komen en niet om van buiten naar binnen (en naar beneden) te komen. Op grond van het te verwachten gebruik van de trap bestond dus voor Attero geen reden om ook óp de trede, op het horizontale vlak, een aanvullende markering aan te brengen. De (beperkte) breedte van de ‘stoep’ ter plekke van de tweede trede heeft de Inspectie SZW geen aanleiding gegeven om op te merken dat de situatie onveilig was en een ongeval in de hand werkte. In elk geval voldeed de situatie ter plekke aan de vereisten van het Bouwbesluit.

3.9.3.
Uit de door [appellant] zelf geschetste toedracht van het ongeval volgt dat zich op de treden geen obstakels of stoffen hebben bevonden waarover hij kon struikelen of waarop hij kon uitglijden.

Uit die toedracht volgt dat [appellant] niet de oplettendheid heeft betracht die van een persoon bij het afdalen van een tweetal treden kan en mag worden verlangd. Van belang is in dat geval om te kijken waar je je voeten neerzet en dat is dermate vanzelfsprekend dat een werkgever er niet op bedacht hoeft te zijn dat zij haar werknemers daar specifiek (en zo nodig bij herhaling) op dient te wijzen. [appellant] heeft echter zijn aandacht gehad bij zijn portofoon, die hij in een borstzak wilde opbergen, en uit de omstandigheid dat hij zich heeft ‘verstapt’ volgt dat hij daarbij geen, althans onvoldoende, acht heeft geslagen op de plaats waar hij zijn voeten kon neerzetten. Ook het opbergen van een portofoon, in beginsel evenzeer een alledaagse aangelegenheid, is geen omstandigheid ten aanzien waarvan een werkgever bij de inrichting van de arbeidsomgeving of bij het instrueren van personeel rekening dient te houden en waarvoor hij in het bijzonder instructies moet geven. Attero en Biemans hebben voldoende gemotiveerd gesteld, aan de hand van foto’s en informatie over de lichtstraten, dat de desbetreffende ruimte adequaat verlicht was op het moment van het ongeval, ook nadat de deur was gesloten. [appellant] heeft in antwoord hierop zijn betwisting onvoldoende onderbouwd. Hij heeft in die context niets anders naar voren gebracht dan dat de lichtstraten op de foto’s meer licht binnenlaten, omdat zij na het ongeval zijn vervangen. Hij is niet ingegaan op de toestand van de lichtstraten op het tijdstip van het ongeval, hij is niet ingegaan op de elektrische lampen in de ruimte en hij heeft niet aangevoerd dat hij de afstap/trede door ontoereikende verlichting niet kon zien op het moment vlak vóór het ongeval.

3.10.
Hoewel het hof het met [appellant] eens is dat in een bedrijfshal bij een situatie als de onderhavige in het algemeen mogelijk sprake zou kunnen zijn van een gevaarzettende situatie, is dat hier niet het uitgangspunt van de beoordeling. Naar het oordeel van het hof gaat het hier immers om het gebruik van treden waarbij de aard van de werkzaamheden op dat moment – sluiten van een deur – niet anders meebracht dan dat [appellant] twee treden omhoog en naar beneden moest stappen op een wijze die bij een ieder in het dagelijks leven kan voorkomen, bijvoorbeeld bij het verlaten van een stoep, wanneer een weg overgestoken wordt. Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden Attero de situatie ter plekke niet anders had moeten inrichten dan gedaan of aan [appellant] meer (specifieke) of andere instructies had moeten geven over het gebruik van de trap.

3.11.
Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist dat in dit geval aansprakelijkheid van Biemans en Attero op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW ontbreekt. Hetgeen [appellant] daartegen bij memorie van grieven heeft aangevoerd en het hof hiervoor niet expliciet heeft beoordeeld, geeft het hof geen aanleiding om anders te beslissen. Ook het plaatsen van een plaat (als een soort oprit, over de beide treden heen), geeft daartoe geen aanleiding. De omstandigheid dat Attero de situatie ter plekke door het plaatsen daarvan heeft aangepast leidt niet dwingend tot de conclusie dat zij in de oude situatie in onvoldoende mate aan haar zorgplicht ex artikel 7:658, lid 1 BW zou hebben voldaan.

3.12.
Het voorgaande betekent dat ook de grief die tegen de proceskostenveroordeling is gericht niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep bestreden, bekrachtigen. Opgemerkt zij in dit verband dat niet (incidenteel) is gegriefd tegen de beslissing in de vrijwaringszaak, zodat dat geschil in hoger beroep niet langer aan de orde is. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. ECLI:NL:GHSHE:2022:1242