Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 070721 Onrechtmatig handelen behandelaars minderjarige; beschuldiging sexueel misbruik; schade vader tzv contact met dochter

RBROT 070721 Onrechtmatig handelen behandelaars minderjarige; beschuldiging sexueel misbruik; schade vader tzv contact met dochter

3.
Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert samengevat en zakelijk weergegeven - hoofdelijke veroordeling van [naam gedaagde 1] en [gedaagden] tot betaling van (i) € 145.000,00 aan immateriële schade en (ii) € 18.366,27 aan materiële schade, vermeerderd met rente en kosten.

3.2.
[naam eiser] legt - in essentie - aan zijn vordering ten grondslag dat [naam gedaagde 1] en [naam 1] jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld, dat hij daardoor (definitief) geen contact/omgang meer heeft met zijn dochter [naam kind] en aldus schade lijdt.

[naam eiser] stelt dat hem door toedoen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] het perspectief op het spelen van een betekenisvolle rol in het leven van zijn dochter is ontnomen; hij moet [naam kind] blijven missen en ermee leren leven dat zij een heel negatief beeld van hem heeft, dat misschien nooit zal (kunnen) worden bijgesteld. Dat [naam kind] niet ver weg van [naam eiser] woont en hij haar toch niet mag zien, haar niet mag spreken, er niet voor haar kan zijn en haar niet ziet opgroeien, maakt het verdriet nog groter. De gederfde levensvreugde die [naam eiser] daardoor ervaart, maakt dat hij in het dagelijks leven niet meer kan functioneren. Het lange gevecht om zijn onschuld te bewijzen, heeft een groot fysiek en psychisch effect op [naam eiser] . Bij [naam eiser] zijn PTSS en een depressieve stoornis gediagnosticeerd. Daarnaast ervaart [naam eiser] veel stress, ondervindt hij ernstige pijnklachten en heeft hij psoriasis (huidziekte) ontwikkeld. Sinds 19 september 2018 is hij volledig arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

[naam eiser] acht gezien alle omstandigheden een immateriële schadevergoeding van € 145.000,00 gerechtvaardigd.

De gevorderde materiële schade bestaat uit reiskosten en advocaatkosten die [naam eiser] heeft moeten maken in verband met de vele gevoerde gerechtelijke-, klacht- en tuchtprocedures, aldus [naam eiser] .

3.3.
[naam gedaagde 1] en [gedaagden] voeren ieder voor zich verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [naam eiser] in de kosten van deze procedure.

3.4.
[naam gedaagde 1] en [gedaagden] voeren daartoe ieder op eigen gronden - samengevat en zakelijk weergegeven - aan dat sprake is van verjaring van de vordering van [naam eiser] , althans dat aansprakelijkheid en schadeplichtigheid van [naam gedaagde 1] en (de erven) [naam 1] jegens [naam eiser] ontbreken. Betwist wordt (i) dat onzorgvuldig is gehandeld, (ii) dat aan de op grond van artikel 6:163 BW geldende relativiteitseis is voldaan en (iii) dat sprake is van causaal verband in de zin van artikel 6:98 BW. Tot slot wordt de gestelde omvang van de schade betwist.

3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.
De beoordeling

Verjaring

4.1.
Als meest verstrekkende verweer hebben [naam gedaagde 1] en [gedaagden] zich op het standpunt gesteld dat de rechtsvordering van [naam eiser] is verjaard. [naam eiser] heeft betwist dat sprake is van verjaring van zijn vordering.

4.2.
De verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 3:310 lid 1 BW) is niet verstreken, dat is tussen partijen ook niet in geschil. Partijen twisten over de vraag of de vordering is verjaard als gevolg van het verstrijken van de korte verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 BW).

4.3.
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat de korte verjaringstermijn aanvangt nadat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Hierbij moet volgens vaste rechtspraak sprake zijn van daadwerkelijke bekendheid; het enkele vermoeden van het bestaan van schade of het enkele vermoeden wie voor de schade aansprakelijk is, volstaat niet. De korte verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Daarvoor is voldoende dat de mogelijkheid van (toekomstige) schade is komen vast te staan (waartoe een vermoeden ontoereikend, maar absolute zekerheid niet vereist is). Niet is vereist dat de benadeelde bekend is met alle onderdelen of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van foutief handelen. Het antwoord op de vraag wanneer de korte verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval.

4.4.
In het kader van de vraag of sprake is van verjaring van de rechtsvordering van [naam eiser] rust op [naam gedaagde 1] en [gedaagden] volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en, als bewijsvoering over de feiten noodzakelijk is, de bewijslast van de feiten die dat - bevrijdende - verweer kunnen onderbouwen. De vraag die in deze zaak centraal staat, is wanneer bij [naam eiser] sprake is (geweest) van ‘bekendheid met de schade’.

4.4.1.
[naam gedaagde 1] voert in dit verband het volgende aan. [naam eiser] is al in 2011, maar in ieder geval op 15 mei 2012 door het rapport van de Raad op de hoogte geraakt van de behandeling van [naam kind] door [naam gedaagde 1] . [naam eiser] meent dat het niet hebben van omgang met [naam kind] een gevolg is van het handelen of nalaten van [naam gedaagde 1] . Indien deze stelling wordt gevolgd, is de schade in de vorm van het uitblijven van contact/omgang met [naam kind] ontstaan vanaf het moment dat de rechtbank in haar beschikking van 29 juni 2012 overweegt dat nadere informatie van de Raad nodig is en dat iedere beslissing hangende het verkrijgen van die informatie wordt aangehouden (zie onder 2.15). Nu [naam eiser] [naam gedaagde 1] eerst bij brief van 6 februari 2018 aansprakelijk heeft gesteld voor onrechtmatig handelen en daardoor geleden schade, is de vordering van [naam eiser] tegen haar verjaard.

4.4.2.
[gedaagden] hebben het volgende aangevoerd. [naam eiser] had op 24 april 2012, de dag na bekendmaking van de bevindingen van [naam gedaagde 1] , althans binnen vijf jaren daarna, daadwerkelijk een rechtsvordering wegens onrechtmatig handelen tegen [naam 1] kunnen instellen. Hij had immers op dat moment voldoende zekerheid verkregen dat zijn schade (het gebrek aan contact/omgang met [naam kind] ) was veroorzaakt door het vermeende onrechtmatige gedrag van [naam 1] . Dat de schade pas zou zijn ingetreden met ingang van 20 februari 2019 is niet juist. Immers, er was vanaf 2012 een voortdurend ontbreken van omgang tussen [naam eiser] en [naam kind] . Nu het instellen van een tuchtrechtelijke procedure geen stuitende werking heeft en een aansprakelijkstelling (de erven) [naam 1] niet heeft bereikt, is de vordering van [naam eiser] verjaard.

4.4.3.
[naam eiser] stelt zich primair op het standpunt dat de korte verjaringstermijn pas is gaan lopen op 20 februari 2019, de dag dat hij te horen kreeg dat hij zijn dochter mogelijk nooit meer kan zien (productie 20 bij dagvaarding; beschikking van de rechtbank van 20 februari 2019, deels weergegeven onder 2.28). Subsidiair stelt [naam eiser] zich op het standpunt dat de korte verjaringstermijn is gaan lopen op 13 februari 2018, de datum van het eindverslag van de bijzonder curator. Eerst op dat moment kon bij [naam eiser] het vermoeden ontstaan dat de situatie niet meer goed zou komen en dat hij waarschijnlijk de strijd om (contact/omgang met) zijn dochter zou gaan verliezen.

4.5.
De rechtbank volgt [naam gedaagde 1] en [gedaagden] niet in hun standpunt dat de korte verjaringstermijn in 2011 of 2012 is gaan lopen. Niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is gesteld dat [naam eiser] toen al voldoende zekerheid had dat hij schade leed of zou gaan lijden en dat deze schade werd veroorzaakt door (mogelijk) tekortschieten van [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] . Dat [naam eiser] in die periode bekend is geworden met het feit dat [naam kind] werd behandeld door [naam gedaagde 1] en met het gegeven dat de Raad zich door [naam gedaagde 1] had laten informeren en aan de hand daarvan zijn advies had aangepast, betekent nog niet dat [naam eiser] op dat moment had moeten begrijpen dat dit mogelijk zou resulteren in het (zeer) langdurig of wellicht zelfs permanent uitblijven van contact met [naam kind] . Ook het feit dat de rechtbank in haar beschikking van 29 juni 2012 de Raad om nadere informatie verzoekt over het advies ten aanzien van de omgangsregeling, leidt niet tot de conclusie dat het [naam eiser] toen voldoende duidelijk moest zijn dat hij het risico liep op schade als gevolg van het (zeer) langdurig of zelfs permanent uitblijven van contact met zijn dochter. Immers, er zijn geen aanknopingspunten in de beschikking die erop wijzen dat er toen al een reëel risico was dat een omgangsregeling tussen [naam eiser] en [naam kind] niet tot stand zou komen.

Dat [naam eiser] de beschikking niet zo hoefde op te vatten, vindt bevestiging in de beschikking van 28 januari 2014 (zie onder 2.21), waarin de rechtbank overweegt dat het in belang van [naam kind] is dat het contact met [naam eiser] wordt hervat en de Raad wordt verzocht om een (nieuw) onderzoek te doen naar de mogelijkheden en inhoud van een zorgregeling. Vervolgens wordt [naam eiser] middels de beschikking van 29 augustus 2014 (zie onder 2.22) in de gelegenheid gesteld om [naam kind] in een omgangshuis te ontmoeten.

Deze beschikking wordt op 17 juni 2015 in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag bekrachtigd (zie onder 2.23).

4.6.
De rechtbank volgt [naam eiser] niet in zijn (primaire) standpunt dat de korte verjaringstermijn pas is gaan lopen op het moment dat hij bij beschikking van de rechtbank van 20 februari 2019 definitief in het ongelijk werd gesteld in zijn geschil met [naam 2] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam eiser] na de beschikking van 16 oktober 2015 van de rechtbank (zie onder 2.25) in voldoende mate kunnen en moeten begrijpen dat hij (mogelijk) schade, in de vorm van het uitblijven van contact/omgang met [naam kind] , zou kunnen gaan lijden. Immers, in deze beschikking is door de rechtbank geoordeeld dat [naam kind] in haar ontwikkeling wordt bedreigd door - kort gezegd - de opstelling van haar ouders ten opzichte van elkaar, in het bijzonder de houding van [naam 2] , en is bepaald dat de te benoemen bijzonder curator zich na gesprekken met [naam kind] dient uit te laten over de vraag of de autonomie van de minderjarige inmiddels zodanig is ontwikkeld dat contact met [naam eiser] geen nadelige gevolgen zal hebben voor haar verdere ontwikkeling (zie r.o. 2.9 van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2015) of dat het draagvermogen van [naam kind] wellicht contact/omgang met [naam eiser] niet meer toelaat. Op dat moment is de mogelijkheid van schade voor [naam eiser] voldoende komen vast te staan.

4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat op 16 oktober 2015 sprake is (geweest) van de vereiste ‘bekendheid met de schade’ bij [naam eiser] , ook al was toen nog onzeker of de rechtbank de vordering van [naam 2] zou toewijzen. Voor de aanvang van de verjaringstermijn is immers niet vereist dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden waaruit voor hem uiteindelijk de schade voortvloeit. [naam eiser] had dan ook op dat moment, 16 oktober 2015, voldoende zekerheid verkregen dat het (gestelde) onrechtmatig handelen van [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] daadwerkelijk tot (mogelijke) schade zou (gaan) leiden en was dus toen in staat een rechtsvordering in te stellen tegen [naam gedaagde 1] en/of (de erven) [naam 1] . Nu de korte verjaringstermijn op 16 oktober 2015 is gaan lopen, was de verjaring van de rechtsvordering van [naam eiser] nog niet voltooid ten tijde van de betekening van de dagvaarding aan [naam gedaagde 1] en [gedaagden] (respectievelijk op 26 augustus 2019 en op 2 september 2019).

4.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van [naam gedaagde 1] en [gedaagden] op verjaring geen doel treft.

Rechtsverwerking

4.9.
De stelling van [naam gedaagde 1] dat sprake is van rechtsverwerking wordt als niet dan wel onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen.

Om rechtsverwerking te kunnen aannemen, is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. ‘Stilzitten’ kan slechts tot rechtsverwerking leiden indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs een bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht. De stellingen dat [naam eiser] nooit contact met [naam gedaagde 1] heeft opgenomen, nooit heeft aangegeven bij de behandeling van [naam kind] te willen worden betrokken en evenmin is ingegaan op uitnodigingen van [naam gedaagde 1] tijdens de tuchtprocedure tegen [naam 1] zijn, wat daarvan verder ook zij, daartoe onvoldoende. Dat [naam gedaagde 1] als gevolg van het faillissement van Europsyche naar gesteld niet meer over het dossier van de behandeling van [naam kind] kan beschikken, ligt - nu het beroep op verjaring niet slaagt - in de risicosfeer van [naam gedaagde 1] en rechtvaardigt, voor zover [naam gedaagde 1] heeft bedoeld dat te stellen, evenmin een beroep op rechtsverwerking.

4.10.
Daarmee komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering.

Onrechtmatige gedragingen [naam gedaagde 1] en [naam 1]

4.11.
[naam eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [naam gedaagde 1] en [naam 1] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door (a) geen medisch dossier aan te leggen, (b) geen aantekeningen te maken met betrekking tot de behandeling van [naam kind] , (c) onvoldoende deskundig te zijn voor het stellen van de diagnose PTSS, (d) [naam eiser] niet om toestemming te verzoeken voor de behandeling van [naam kind] en [naam eiser] in het kader van de diagnose en behandeling geen enkele keer te hebben gesproken, (e) [naam eiser] niet te informeren over de behandeling van [naam kind] , (f) op eigen initiatief en zonder toestemming derden over de behandeling en diagnose van [naam kind] te informeren, (g) het stellen van een onjuiste diagnose bij [naam kind] , (h) [naam eiser] ten onrechte als dader aan te wijzen, (i) geen supervisie te houden, (j) onvoldoende kennis te bezitten van de geldende professionele standaarden, (k) de praktijk niet op orde te hebben, (l) het vertrouwen van burgers in medisch deskundigen te schaden, (m) het recht van [naam eiser] en [naam kind] op gezinsleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te schaden, (n) het recht van [naam kind] op lichamelijke en geestelijke integriteit te schenden, (o) het niet in acht nemen van de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht en (p) zich ten onrechte te mengen in de persoonlijke levenssfeer van [naam eiser] en [naam kind] .

4.12.
Ten aanzien van de verwijten onder a, b, c, f, g, i, j, k, l, n, o en p overweegt de rechtbank als volgt.

Artikel 6:163 BW bepaalt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (het zogenoemde relativiteitsvereiste). De gestelde verwijten onder a, b, c, f, g, i, j, k en n zijn gegrond op verplichtingen die [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] in de relatie patiënt/cliënt-behandelaar zou(den) hebben en betreffen normen die louter de belangen van [naam kind] beschermen. Deze verwijten raken niet aan zelfstandige rechten van [naam eiser] en strekken niet ter bescherming van zijn belangen. Indien en voor zover er bij een aantal verwijten twijfel kan bestaan over de vraag of deze uitsluitend zien op de belangen van [naam kind] , geldt dat [naam eiser] onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze verwijten ook een schending van zijn belangen opleveren. Op het vermeende schenden van die verplichtingen kan [naam eiser] dan ook geen beroep doen. Ten aanzien van de verwijten onder l, o en p geldt dat onvoldoende is onderbouwd dat en op welke wijze deze algemene normen door [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] zijn geschonden en tot schade voor [naam eiser] hebben geleid dan wel vinden deze algemene normen reeds een nadere concretisering in een of meerdere van de verwijten als vermeld onder d, e, h en m, waarop hierna zal worden ingegaan.

4.13.
Wat betreft de verwijten d, e, h en m is wel voldaan aan het relativiteitsvereiste, omdat deze verwijten betrekking hebben op het schenden van normen die (mede) strekken tot bescherming van eigen belangen van [naam eiser] . Ten aanzien van deze verwijten dient beoordeeld te worden of door [naam gedaagde 1] en/of [naam 1] is gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden verwacht mocht worden. Met inachtneming van deze maatstaf oordeelt de rechtbank als volgt.

4.14.
[naam gedaagde 1] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat het in een situatie als deze in beginsel gebruikelijk is om de vader uit te nodigen voor een gesprek, omdat de informatie van beide ouders nodig is om de situatie van het kind goed te kunnen beoordelen. Als niet weersproken staat vast dat [naam gedaagde 1] [naam eiser] in het kader van de diagnose en behandeling van [naam kind] geen enkele keer heeft gesproken. Eveneens staat vast dat de door haar gestelde diagnoses “seksueel misbruik binnen de familie” en “chronische PTSS” zijn gebaseerd op de mededeling van de moeder van [naam kind] en het verhaal van [naam kind] met de strekking dat [naam eiser] [naam kind] seksueel misbruikt zou hebben. Door [naam eiser] op geen enkele wijze te betrekken bij de diagnose en behandeling van [naam kind] is hem de kans ontnomen om zijn visie te geven over wat [naam kind] en haar moeder blijkbaar over hem aan [naam gedaagde 1] hebben verteld en om hier zijn verhaal tegenover te zetten.

Als niet weersproken staat eveneens vast dat [naam gedaagde 1] de brieven van 24 april 2012 (zie onder 2.13) en 19 maart 2013 (zie onder 2.18) heeft gestuurd aan respectievelijk de Raad en de rechtbank. [naam gedaagde 1] heeft ter zitting erkend dat deze brieven zonder enige inbreng van [naam eiser] tot stand zijn gekomen en dat deze brieven de achteraf bezien onjuiste diagnose PTSS bevatten. In deze brieven wordt bovendien - anders dan namens [naam gedaagde 1] ter zitting is gesteld - [naam eiser] zonder enig voorbehoud als dader van het door haar gestelde seksueel misbruik aangewezen. In de brief van 24 april 2012 wordt gesproken over “[h]et grensoverschrijdend gedrag van vader” en in de brief van 19 maart 2013 wordt gesproken over “[z]olang de man/vader blijft ontkennen“. Door zo te handelen heeft [naam gedaagde 1] naar het oordeel van de rechtbank jegens [naam eiser] , gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden. Dit brengt mee dat [naam gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam eiser] .

4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 1] zijn taken en verantwoordelijkheden als supervisor van [naam gedaagde 1] ernstig verzaakt. Van enige inhoudelijke kritische betrokkenheid van [naam 1] bij het tot stand komen van de - zware en voor [naam eiser] zeer belastende - diagnoses seksueel misbruik binnen de familie en PTSS is niet gebleken. Dit terwijl [naam 1] hier - zoals ook kan worden opgemaakt uit de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege - in zijn rol van supervisor eindverantwoordelijk voor was. Dat [naam 1] hiervoor eindverantwoordelijk was, is door [gedaagden] ook niet betwist.

Vervolgens dient beoordeeld te worden of [naam 1] ook een verwijt kan worden gemaakt in verband met de aan de Raad en de rechtbank verzonden brieven, in welke brieven genoemde onjuiste diagnose is opgenomen. [gedaagden] betwisten bij gebrek aan wetenschap dat tussen [naam gedaagde 1] en [naam 1] overleg heeft plaatsgevonden over genoemde brieven. [naam gedaagde 1] heeft echter ter zitting verklaard dat zij de brief van 24 april 2012 aan de Raad in overleg met [naam 1] heeft opgesteld. Dit heeft zij eerder ook verklaard, zo volgt uit de beschikking van 4 december 2012 van de rechtbank en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 9 maart 2016. Gelet hierop had het op de weg van [gedaagden] gelegen om gemotiveerd te betwisten dat en waarom [naam 1] , ondanks deze verklaring van [naam gedaagde 1] , niet betrokken was bij deze brief. Dat [gedaagden] door het overlijden van [naam 1] een en ander niet meer hij hem kunnen navragen en geen inzicht hebben in de administratie van [naam 1] , maakt dit niet anders. Immers, zoals ook uit de beslissing van 9 maart 2016 van het Regionaal Tuchtcollege volgt, valt dossiervorming ook onder de verantwoordelijkheid van [naam 1] . Dat [naam 1] blijkbaar geen zodanige administratie heeft gevoerd dat kan worden achterhaald wat er door hem wel en niet ten aanzien van de diagnose en behandeling van [naam kind] is gedaan, komt voor rekening en risico van [gedaagden] . Dit geldt temeer nu [naam 1] , mede door de aangespannen klachtprocedures, bij leven al duidelijk was dat [naam eiser] hem meerdere verwijten maakte over de diagnose en behandeling van [naam kind] .

Gelet op het voorgaande staat, als onvoldoende gemotiveerd betwist, vast dat [naam gedaagde 1] en [naam 1] overleg hebben gehad over de brief van 24 april 2012. Daarmee staat nog niet vast wat tussen [naam gedaagde 1] en [naam 1] is besproken en in hoeverre [naam 1] op de hoogte was van de (precieze) inhoud van de brief. Naar het oordeel van de rechtbank is dit echter niet relevant. Immers, [naam 1] had, toen hij eenmaal op de hoogte was van het feit dat [naam gedaagde 1] een brief aan de Raad zou zenden, als eindverantwoordelijke supervisor toezicht moeten houden op de inhoud van die brief. Als [naam 1] deze verantwoordelijkheid had genomen en daarbij als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot had gehandeld, was de brief van 24 april 2012 naar als vaststaand kan worden aangenomen niet en in elk geval niet op deze voor [naam eiser] schadelijke wijze opgesteld. Aldus heeft [naam 1] in strijd gehandeld met de in het maatschappelijk verkeer jegens [naam eiser] in acht te nemen zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden verwacht mocht worden. Dit brengt mee dat ook [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [naam eiser] .

Causaal verband

4.16.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of er causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedragingen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] en de door [naam eiser] gestelde schade.

4.17.
[naam eiser] stelt in dat verband het volgende. Als [naam gedaagde 1] niet ten onrechte de diagnose PTSS had gesteld en niet de brief van 24 april 2012 had geschreven, had de Raad zijn advies van 29 maart 2012 niet gewijzigd en was de rechtbank reeds bij beschikking van 29 juni 2012, zonder nader onderzoek, tot het oordeel gekomen dat het contact tussen [naam eiser] en [naam kind] onder begeleiding diende te worden hersteld; nu is dit oordeel eerst gegeven bij beschikking van 29 augustus 2014. Dat er na de beschikking van 29 juni 2012 niet eerder een voor [naam eiser] gunstige beschikking van de rechtbank kwam, is mede het gevolg van de brief van 19 maart 2013 van [naam gedaagde 1] aan de rechtbank. Door de fouten van [naam gedaagde 1] is een vertraging ontstaan van ruim 2 jaar en is de kans op wezenlijk contact/omgang met [naam kind] aanzienlijk verminderd dan wel volledig verloren gegaan. De schade van [naam eiser] bestaat uit onder meer het verlies van die kans. Nu de brief van 24 april 2012 aan de Raad door [naam gedaagde 1] in overleg met [naam 1] is opgesteld, geldt het voorgaande ook ten aanzien van [naam 1] .

4.18.
[naam gedaagde 1] en [gedaagden] stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] enerzijds en de door [naam eiser] geleden schade anderzijds, omdat de schade ook zou zijn ontstaan zonder toedoen van [naam gedaagde 1] en [naam 1] . [naam 2] weigerde immers reeds voorafgaand aan de behandeling van [naam kind] door [naam gedaagde 1] , vanaf april 2011, iedere omgang tussen [naam eiser] en [naam kind] . Bovendien heeft de rechtbank (en later het gerechtshof) het advies van [naam gedaagde 1] (uiteindelijk) niet meegenomen in haar beslissing. Namens [naam gedaagde 1] is hier aan toegevoegd dat dus niet door haar toedoen een reële kans verloren is gegaan voor [naam eiser] op wezenlijk contact/omgang met [naam kind] .

4.19.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting van het causaal verband door [naam gedaagde 1] en [gedaagden] zal, om de leer van de kansschade te kunnen toepassen, eerst beoordeeld moeten worden of condicio sine qua non-verband aanwezig is tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en het verlies van de kans op wezenlijk contact/omgang met [naam kind] .

4.20.
[naam eiser] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat de fouten van [naam gedaagde 1] en [naam 1] ertoe hebben geleid dat in de procedure een vertraging is ontstaan van ruim twee jaar en [naam gedaagde 1] en [gedaagden] hebben dit niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat dit vaststaat. Zonder de brief van 24 april 2012 van [naam gedaagde 1] , opgesteld in overleg met [naam 1] , was er, zo neemt de rechtbank aan, twee jaar eerder een uitspraak door de rechtbank gedaan met de strekking dat de omgang tussen [naam kind] en [naam eiser] hervat moest worden, en was de kans groter geweest dat dit daadwerkelijk was gebeurd. Immers, de beslissing van de rechtbank van 20 februari 2019 is voor een groot deel ingegeven door het feit dat er inmiddels al zo lang geen contact was geweest tussen [naam eiser] en [naam kind] . Door genoemde brief is deze beslissing veel later door de rechtbank genomen Het is dus inderdaad zo dat de brief van 24 april 2012 van [naam gedaagde 1] de kans van [naam eiser] op omgang met [naam kind] heeft verkleind. Dat de brief van 19 maart 2013 van [naam gedaagde 1] aan de rechtbank voor aanvullende vertraging heeft gezorgd of dat de door [naam eiser] gevorderde schade ook het gevolg is geweest van deze brief, heeft [naam eiser] onvoldoende gemotiveerd gesteld. De rechtbank zal deze brief bij haar beoordeling dan ook verder buiten beschouwing laten.

4.21.
Vervolgens moet de rechtbank de door [naam eiser] geleden schade vaststellen. Hiervoor moet de rechtbank de huidige feitelijke situatie vergelijken met de situatie zoals die was geweest als de brief van 24 april 2012 niet aan de Raad (in deze vorm) was verzonden. Welke situatie dan was ontstaan, is niet met zekerheid te zeggen.

De rechtbank moet op grond van alle relevante omstandigheden van het geval inschatten hoe groot de kans was geweest dat er dan wel omgang tussen [naam kind] en [naam eiser] tot stand was gekomen en (als die kans niet verwaarloosbaar klein is) welke schade [naam eiser] dan niet zou hebben geleden, maar nu wel. Dit wordt ook wel het leerstuk van de kansschade genoemd.

4.22.
In het voor [naam eiser] meest gunstige geval was het contact tussen hem en [naam kind] medio 2012, al dan niet onder begeleiding, hersteld en was het niet zo ver gekomen dat [naam kind] (zoals de rechtbank heeft geoordeeld in de beschikking van 20 februari 2019) geen draagvermogen meer had voor contact/omgang met haar vader.

4.23.
Het staat echter niet vast dat, zoals [naam gedaagde 1] en [gedaagden] terecht hebben aangevoerd, het zonder de brief van 24 april 2012 was gelopen zoals hiervoor beschreven. Als niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat [naam 2] zich al vóór de brief van [naam gedaagde 1] van 24 april 2012 aan de Raad op alle mogelijke manieren verzette tegen contact tussen [naam eiser] en [naam kind] . [naam gedaagde 1] heeft er terecht op gewezen dat een dergelijke houding van [naam 2] een forse negatieve impact heeft op (de ontwikkeling en het draagvermogen van) [naam kind] en dat deze houding bovendien de kans kleiner maakt dat het na een voor [naam eiser] positieve beschikking in 2012 daadwerkelijk tot omgang tussen hem en [naam kind] was gekomen. Het ligt immers niet zonder meer voor de hand om aan te nemen dat [naam 2] zich bij een dergelijke beschikking had neergelegd.

4.24.
Hoewel partijen ter zitting wel enige stellingen hebben ingenomen over de vraag wat er was gebeurd zonder de brief van 24 april 2012 van [naam gedaagde 1] aan de Raad is de discussie hierover tussen partijen nog onvoldoende gevoerd om op dit punt thans een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. De rechtbank zal [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [gedaagden] daarom (gelijktijdig) in de gelegenheid stellen zich daarover bij akte na tussenvonnis uit te laten. [naam eiser] , [naam gedaagde 1] en [gedaagden] zullen vervolgens (gelijktijdig) in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte op elkaar te reageren.

4.25.
Iedere verdere beslissing wordt, in afwachting van deze aktewisseling, aangehouden. ECLI:NL:RBROT:2021:7342