RBDHA 280121 bgk, verzocht € 10.221,48, deels niet onderbouwd, toegewezen € 2.683,18 (€ 5.366,35 x 50%) + € 750 (1500,00 x 50%)
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 280121 automobilist 50% aansprakelijk voor ongeval met achter bus buiten zebrapad overstekende voetganger; geen billijkheidscorrectie
bgk, verzocht € 10.221,48, deels niet onderbouwd, toegewezen € 2.683,18 (€ 5.366,35 x 50%) + € 750 (1500,00 x 50%)
begroot cf verzoek 10 uur x € 250,00 + 7% + 21% = € 3.236,75 x 50% vanwege eigen schuld
2
De feiten
2.1.
Op zaterdag 12 december 2015 is [verzoeker] omstreeks 16.40 uur een verkeersongeval overkomen (hierna: het ongeval). [verzoeker] is als voetganger bij het oversteken van de De Heemstraat in Den Haag, net voorbij het Hobbemaplein, aangereden door een personenauto. Deze personenauto werd bestuurd door de heer [de bestuurder] (hierna: [de bestuurder] ). In de personenauto waren twee passagiers aanwezig, te weten de heer [passagier 1] (hierna: [passagier 1] ) en de heer [passagier 2] (hierna: [passagier 2] ).
2.2.
[verzoeker] werd na het ongeval direct te hulp geschoten door mevrouw [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en de heer [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ). [getuige 1] en [getuige 2] stonden op het moment van het ongeval bij de daar aanwezige voetgangersoversteekplaats en hebben het ongeval zien gebeuren.
2.3.
De politie en de ambulance zijn ter plaatse gekomen. [verzoeker] is vervolgens met de ambulance naar het HMC Westeinde (hierna: het ziekenhuis) gebracht, waar hij in eerste instantie op de afdeling Intensive Care heeft gelegen. In het ziekenhuis is vastgesteld dat het letsel van [verzoeker] onder meer bestond uit diverse fracturen (van de ribben, het bekken en de rechter onderarm), een miltbloeding en diverse afgebroken en loszittende tanden. Op 14 december 2015 is [verzoeker] overgeplaatst naar de afdeling chirurgie. Na twaalf dagen is [verzoeker] overgebracht naar een revalidatiecentrum, waar hij nog zes weken heeft verbleven.
2.4.
In een door de politie opgesteld proces-verbaal is over de toedracht van het ongeval het volgende opgenomen:
“Voetganger is door rood licht de VOP [voetgangersoversteekplaats, rb] opgelopen. De bestuurder van het voertuig zag de voetganger niet omdat de voetganger van achter een andere voertuig de vop opliep. Twee getuigenverklaringen stellen dat de voetganger door rood is gelopen.”
2.5.
In het aanrijdingsformulier heeft [de bestuurder] de vraag wie aansprakelijk is voor het ongeval als volgt beantwoord:
“De voetganger: ik reed op een weg waar het voor mij groen was, voetganger kwam zigzaggend door het verkeer op mijn baan. Kon hem niet zien, kwam achter een bus vandaan. Hij liep waar hij niet hoort te lopen. Geen zebrapad.”
2.6.
[verzoeker] heeft Achmea, de WAM-verzekeraar van [de bestuurder] , aansprakelijk gesteld voor zijn letselschade als gevolg van het ongeval.
2.7.
Op 8 maart 2018 heeft schaderegelingsbureau SRB Rasenberg B.V. op verzoek van Achmea een huisbezoek bij [verzoeker] afgelegd om de letselschade van [verzoeker] als gevolg van het ongeval te inventariseren. Dit heeft geleid tot een rapportage van 15 maart 2018, waarin een schadestaat is opgenomen die uitkomt op een bedrag van € 11.157,54. In deze schadestaat is het smartengeld nog niet begroot en is geen verlies aan verdienvermogen opgenomen. Achmea heeft, op basis van de schadestaat en uitgaande van een vergoedingspercentage van 50%, een bedrag van € 11.500,-- aan [verzoeker] uitgekeerd.
2.8.
In opdracht van Achmea is een rapport over de toedracht van het ongeval opgesteld. Dit rapport dateert van 29 september 2018. Hierin zijn verklaringen van [de bestuurder] , [passagier 1] en [passagier 2] opgenomen.
2.9.
Achmea heeft een aanbod gedaan om tot een erkenning van aansprakelijkheid voor 50% over te gaan. [verzoeker] heeft dit aanbod niet geaccepteerd, waarna het aanbod is vervallen. Partijen hebben vervolgens nog geprobeerd om tot een pragmatische afwikkeling van de zaak te komen, maar dit is niet gelukt.
3
Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en naar de rechtbank begrijpt:
- voor recht te verklaren dat [de bestuurder] geheel aansprakelijk is voor de door [verzoeker] ten gevolge van het ongeval geleden schade;
- te bepalen dat [de bestuurder] en Achmea gehouden zijn alle door [verzoeker] als gevolg van het ongeval geleden schade volledig te vergoeden;
- te bepalen dat Achmea binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking aan [verzoeker] aanvullend een voorschot op de geleden schade moet betalen van € 75.000,-- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag;
- te bepalen dat [de bestuurder] en Achmea binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking aan de advocaat van [verzoeker] voldoet (a) een bedrag van € 10.221,48 als vergoeding voor openstaande buitengerechtelijke kosten, althans een op dat bedrag te bepalen voorschot en (b) een bedrag van € 7.500,--, te vermeerderen met het griffierecht, als te begroten bedrag van de kosten van deze procedure.
3.2.
[verzoeker] legt – samengevat – aan zijn verzoek het volgende ten grondslag. Op grond van artikel 185 van de Wegenverkeerswet (WVW) is [de bestuurder] aansprakelijk voor de schade die [verzoeker] door het ongeval lijdt. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, zelfs als [verzoeker] zelf een verkeersfout zou hebben gemaakt, [de bestuurder] en Achmea in ieder geval gehouden zijn om de helft van de schade van [verzoeker] te vergoeden. Dat percentage kan hoger zijn als de aan [de bestuurder] toe te rekenen omstandigheden voor meer dan de helft tot de schade hebben bijgedragen, of als de billijkheid dat eist. Deze causale afweging en billijkheidscorrectie leiden er volgens [verzoeker] in dit geval toe dat [de bestuurder] en Achmea gehouden zijn om zijn schade volledig te vergoeden. Daarnaast verzoekt [verzoeker] te bepalen dat Achmea een aanvullend voorschot van € 75.000,-- moet betalen, nu het al verstrekte voorschot de door hem geleden en nog te lijden schade niet dekt. Tot slot maakt [verzoeker] aanspraak op een bedrag van € 10.221,48 aan openstaande buitengerechtelijke kosten en op een bedrag van € 7.500,-- aan kosten voor het voeren van dit deelgeschil.
3.3.
Achmea voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4
De beoordeling
Behandeling in een deelgeschilprocedure
4.1.
Beoordeeld moet beoordeeld of de door [verzoeker] voorgelegde verzoeken zich lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
4.2.
Achmea stelt dat dit niet het geval is en voert hiertoe in de eerste plaats aan dat [verzoeker] in feite het gehele geschil aan de rechtbank heeft voorgelegd. De rechtbank ziet dit anders. Het verzoek ziet met name op de (mate van) aansprakelijkheid en de vergoedingsplicht van [de bestuurder] en Achmea. Daarnaast is verzocht om voldoening van een aanvullend voorschot op de schade en om betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten. Deze verzoeken zijn aan te merken als verzoeken in de zin van artikel 1019w Rv en kunnen ook in één deelgeschil worden voorgelegd. Van voorlegging van het gehele geschil tussen partijen is geen sprake. Er is namelijk geen beslissing gevraagd over de omvang van de uiteindelijk te vergoeden schade. Op dit punt moeten partijen na deze beslissing dus nog verder onderhandelen.
4.3.
Ook aan het standpunt van Achmea dat voor een beoordeling van de verzoeken een uitgebreide bewijslevering is vereist omdat tussen partijen de juistheid van de inhoud van de verschillende verklaringen ter discussie staat, gaat de rechtbank voorbij. Bij de behandeling ter zitting is immers duidelijk geworden dat [verzoeker] wenst dat op het verzoek wordt beslist op basis van de stukken zoals die zijn ingediend. Aanvankelijk stelde [verzoeker] dat hij nog de beschikking had over andere getuigenverklaringen die meegewogen zouden moeten worden, maar later ter zitting is [verzoeker] op dit standpunt teruggekomen. Een nadere bewijslevering is dus niet nodig en de rechtbank zal beslissen op basis van het dossier zoals dat nu voorligt. Achmea heeft nog gesteld dat er veel onduidelijkheid bestaat over de klachten en beperkingen van [verzoeker] , maar zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen ligt de vraag naar de precieze omvang van de schade in dit deelgeschil niet ter beoordeling voor.
4.4.
Aan Achmea kan worden toegegeven dat partijen op het moment waarop het verzoekschrift werd ingediend al lange tijd niet met elkaar hadden gesproken, maar dat doet - anders dan Achmea heeft betoogd - aan de ontvankelijkheid van het verzoek niet af. Op het moment waarop het verzoek werd ingediend stond immers wel vast dat partijen, nadat zij daarover met elkaar hadden onderhandeld, het niet eens konden worden over de mate van aansprakelijkheid van [de bestuurder] . Het klopt dat de vorige belangenbehartiger van [verzoeker] uiteindelijk niet is teruggekomen op het voorstel van Achmea om tot een pragmatische regeling van de schade te komen, maar dat doet aan het voorgaande niet af. Ten aanzien van de mate van aansprakelijkheid was wel degelijk sprake van vastgelopen onderhandelingen. [verzoeker] wil nu een rechterlijke uitspraak over de vraag of hij eigen schuld (in de zin van artikel 6:101 BW) heeft aan het ontstaan van het ongeval, en of Achmea dus in het buitengerechtelijke traject terecht heeft aangeboden slechts een deel van zijn schade (namelijk 50%) te vergoeden. Het staat [verzoeker] , onder de hiervoor genoemde omstandigheden, vrij deze vraag in deelgeschil aan de orde te stellen. Een beslissing op dit verzoek zal ook kunnen bijdragen aan de mogelijke totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, aangezien partijen door de beslissing in staat worden gesteld hun buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden.
4.5.
De rechtbank komt, gezien het voorgaande, toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Aansprakelijkheid en vergoedingsplicht
4.6.
Kern van het geschil is of en zo ja, in welke mate [de bestuurder] aansprakelijk is voor de gevolgen van het [verzoeker] overkomen ongeval en, daaruit voortvloeiend, welke vergoedingsplicht er in dit verband op ( [de bestuurder] en) Achmea rust.
Wettelijk kader
4.7.
Bij het ongeval waren een gemotoriseerde verkeersdeelnemer ( [de bestuurder] , die reed in zijn personenauto) en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer ( [verzoeker] als voetganger) betrokken. In deze situatie geldt artikel 185 lid 1 WVW. Dit artikel bepaalt dat, wanneer een motorrijtuig dat op de weg rijdt betrokken is bij een verkeersongeval, waardoor schade wordt toegebracht aan een niet door dat motorrijtuig vervoerd persoon, de eigenaar van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. Met andere woorden: [de bestuurder] is aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval, tenzij Achmea aannemelijk maakt dat er sprake is geweest van overmacht aan de zijde van [de bestuurder] .
4.8.
Wanneer de eigenaar van het motorrijtuig in beginsel op grond van het hiervoor genoemde artikel aansprakelijk is (omdat hij zich niet op overmacht kan beroepen), maar er wel een fout van de fietser of voetganger is, zonder dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, geldt op grond van de in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel dat de billijkheid bij de verdeling van de schade over de betrokkenen eist dat ten minste 50% van de schade ten laste van de eigenaar van het motorrijtuig wordt gebracht. Dit brengt mee dat deze eigenaar in ieder geval aansprakelijk is voor de helft van de schade van de fietser of voetganger. Voor de andere helft is in beginsel beslissend in hoeverre de - foutieve - gedragingen van de eigenaar en de fietser of voetganger tot de schade hebben bijgedragen. Nagegaan zal moeten worden of wellicht naar de maatstaven van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) meer dan 50% van de schade ten laste van de automobilist moet worden gebracht, hetzij omdat zijn gedragingen in verhouding tot die van de fietser of voetganger voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen, hetzij omdat de in artikel 6:101 lid 1 BW bedoelde billijkheid, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een zodanige verdeling eist dan wel eist dat de schade geheel ten laste van de automobilist komt.
4.9.
Achmea betwist primair dat zij op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk is voor de door [verzoeker] als gevolg van het ongeval geleden schade. Zij stelt hiertoe dat sprake is van overmacht aan de zijde van [de bestuurder] . Subsidiair stelt Achmea dat sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid aan de kant van [verzoeker] , zodat de 50%-regel in dit geval niet van toepassing is.
Toedracht van het ongeval
4.10.
Om de (mate van) aansprakelijkheid te kunnen beoordelen, moet eerst de precieze toedracht van het ongeval worden vastgesteld. Achmea heeft als productie 1 bij het verweerschrift het in haar opdracht opgestelde rapport toedrachtonderzoek overgelegd. Als bijlagen bij dit rapport zijn verklaringen van [de bestuurder] , [passagier 1] en [passagier 2] gevoegd. Deze verklaringen zijn gedateerd op 3 september 2018.
4.11.
In de verklaring van [de bestuurder] is onder meer het volgende opgenomen:
“Ik denk dat ik ongeveer 30 km per uur reed. Het kon op zich niet harder omdat het behoorlijk druk was op de weg. Toen ik over het zebrapad reed dat net na het kruisingsvlak ligt, zag ik links van mij op de andere rijbaan een bus. Ik kan mij herinneren dat het een lijnbus betrof. Deze bus stond stil. Ik passeerde deze bus en toen ik met de voorzijde van mijn auto ter hoogte van de achterzijde van de bus was, stak er ineens vanachter de bus een voetganger de weg over. Ondanks dat ik heel hard remde kon ik deze voetganger niet meer ontwijken en botste tegen de voetganger aan. Ik had deze voetganger eerder totaal niet gezien omdat hij achter de bus stond en het zicht door de bus ontnomen werd. Ik weet zeker dat de benadeelde niet op de voetgangersoversteekplaats is overgestoken. Ik heb de benadeelde ook niet zien staan bij het stoplicht van desbetreffende voetgangersoversteekplaats. Ik ben bekend met de verkeerssituatie en de verkeersdrukte aan De Heemstraat waardoor ik extra alert ben. Ik lette extra goed op de voetgangersoversteekplaats omdat voetgangers vaak het rode stoplicht negeren. Daarom keek ik naar het stoplicht van de voetgangersoversteekplaats en zag dat deze op rood stond.”
4.12.
De verklaring van [passagier 1] , die ten tijde van het ongeval als passagier voorin naast [de bestuurder] in de auto zat, vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ik weet niet hoe hard de heer [de bestuurder] reed. Wij konden niet hard rijden omdat het erg druk was. Het was een regenachtige dag en er was markt. Toen wij over het zebrapad reden, dat net na het kruisingsvlak ligt, zag ik links van mij op de andere rijbaan een aantal auto’s stilstaan, waaronder een bestelbus. Vanachter deze bestelbus stak een voetganger plotseling de weg over. Wij hebben de voetganger niet eerder gezien omdat hij achter de bus vandaan kwam. Op deze plek hadden wij helemaal geen overstekende voetganger verwacht. De heer [de bestuurder] remde heel hard maar kon de voetganger niet meer ontwijken en reed tegen hem aan. ( ... ) Ik zag dat bij het zebrapad met voetgangerslichten, waar wij zojuist overheen waren gereden, veel voetgangers stonden te wachten totdat zij konden oversteken. ( ... ) Ik weet zeker dat de benadeelde niet op de voetgangersoversteekplaats is overgestoken. Ik heb de benadeelde ook niet zien staan bij het stoplicht van desbetreffende voetgangersoversteekplaats.”
4.13.
[passagier 2] , die ten tijde van het ongeval als passagier achterin de auto van [de bestuurder] zat, heeft onder meer het volgende verklaard:
“Het was een regenachtige dag. ( ... ) De heer [de bestuurder] reed stapvoets omdat hij niet sneller kon rijden omdat het erg druk was vanwege de markt. Toen wij over het zebrapad reden, dat net na het kruisingsvlak ligt, zag ik links van mij op de andere rijbaan een aantal auto’s stilstaan, waaronder een bus. Wat ik mij nog kan herinneren is dat deze bus de kenmerk van een Vito achtige bestelbus had. Vanachter deze bus stak een voetganger plotseling de weg over. Ik heb deze voetganger niet eerder gezien omdat hij achter de bus vandaan kwam. Ik had de voetganger niet gezien totdat de aanrijding ontstond. ( ... ) Ik weet wel dat hij plotseling achter de bus vandaan kwam op een plek waar wij geen voetgangers verwachten. Bij het passeren van het zebrapad met voetgangerslichten zag ik een aantal personen bij het verkeerslicht staan wachten totdat zij konden oversteken. Ik trek dan de conclusie dat zij voor een rode verkeerslicht stonden.”
4.14.
Als producties 2 en 3 bij het verweerschrift heeft Achmea nog (ongedateerde) verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] overgelegd. [getuige 2] heeft onder meer het volgende verklaard:
“Op 12 december 2015 stonden ik en mijn vriendin [getuige 1] te wachten bij het zebrapad voor het rode stoplicht aan de Heemstraat/kruispunt Hobbemaplein. Het slachtoffer kwam ons alleen voorbij gelopen en stak direct de Heemstraat over. Hij liep tussen de auto’s door die stil stonden op het zebrapad, rij richting Hobbemaplein. Hij werd aangereden door een andere auto die richting de Monstersestraat reed toen hij tussen de stilstaande auto’s vandaan kwam.”
4.15.
De verklaring van [getuige 1] vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Op 12 december 2015 omstreeks 16:30 uur stonden mijn vriend en ik te wachten met onze fietsen aan de hand bij het zebrapad met stoplicht aan de Heemstraat. ( ... ) Het voetgangersstoplicht bij het zebrapad stond op rood, maar het verkeer op de rechterbaan stond vast, er stonden ook auto’s op het zebrapad stil. Het was op dat moment erg druk met auto’s fietsen en voetgangers. Het was al donker en regende ook op dat moment. Achter ons vandaan kwam een man aanrennen en rende tussen de stilstaande auto’s en rende zonder te kijken ook de linkerbaan op.”
4.16.
Op basis van deze verklaringen is de rechtbank van oordeel dat van de volgende toedracht van het ongeval moet worden uitgegaan. Op het moment van het ongeval was het druk op en rond het Hobbemaplein, mede vanwege de Haagse Markt. Het was al donker en het was regenachtig. [verzoeker] is de weg overgestoken terwijl het voetgangerslicht rood was. Hij liep tussen de voertuigen door die op de linkerrijbaan (bezien vanuit de rijrichting van [de bestuurder] ) stilstonden en liep daarbij niet precies over het zebrapad. Vlak voordat [verzoeker] de overkant van de straat bereikte, werd hij door de (rechtervoorkant van de) auto van [de bestuurder] geschept.
4.17.
De rechtbank gaat dus voorbij aan de stelling van [verzoeker] dat het voetgangerslicht groen was toen hij overstak. De rechtbank ziet, anders dan [verzoeker] heeft gesteld, geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [de bestuurder] , [passagier 1] en [passagier 2] . Het enkele feit dat deze verklaringen bijna drie jaar na het ongeval zijn opgesteld maakt niet dat niet van de juistheid van die verklaringen kan worden uitgegaan. De verklaringen komen in grote lijnen met elkaar overeen. Bovendien corresponderen de verklaringen grotendeels met de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] en met de door [verzoeker] zelf overgelegde stukken, namelijk het aanrijdingsformulier (zie onder 2.5) en het proces-verbaal van aanrijding (zie onder 2.4). Het feit dat de visie van [verzoeker] niet in dit proces-verbaal is opgenomen, leidt – anders dan [verzoeker] heeft gesuggereerd – niet tot het oordeel dat de inhoud van het proces-verbaal onbetrouwbaar is.
Beroep op overmacht
4.18.
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op overmacht volgens vaste rechtspraak alleen kan slagen als [de bestuurder] aannemelijk maakt dat hem ten aanzien van de manier waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere verkeersdeelnemers, waaronder begrepen die van [verzoeker] , alleen van belang als die fouten voor [de bestuurder] zó onwaarschijnlijk waren dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. Men moet in het verkeer immers rekening houden met eventuele fouten van andere weggebruikers, omdat men er in het algemeen niet op mag vertrouwen dat iedere verkeersdeelnemer zich precies aan alle verkeersregels houdt.
4.19.
Uitgaande van de hiervoor genoemde toedracht van het ongeval is de rechtbank van oordeel dat [de bestuurder] geen beroep op overmacht toekomt. Niet kan worden vastgesteld dat [de bestuurder] rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de manier waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen. Met name het feit dat [de bestuurder] [verzoeker] met de rechtervoorkant van zijn auto heeft geraakt terwijl [verzoeker] bijna was overgestoken, brengt de rechtbank tot dit oordeel. In dat licht bezien kan niet worden vastgesteld dat [de bestuurder] – bijvoorbeeld – niet eerder had kunnen remmen dan hij heeft gedaan. Dat [verzoeker] een verkeersfout heeft gemaakt door over te steken terwijl het voetgangerslicht rood was, maakt dit niet anders. Dit gedrag was niet zo onwaarschijnlijk dat [de bestuurder] hiermee bij het bepalen van zijn verkeersgedrag naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. [de bestuurder] erkent dit in feite zelf ook door in zijn verklaring te stellen dat hij extra alert was omdat voetgangers op die plek vaak het rode verkeerslicht negeren. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank voorbij gaat aan het primaire standpunt van Achmea dat sprake is van overmacht aan de zijde van [de bestuurder] .
Beroep op aan opzet grenzende roekeloosheid
4.20.
De rechtbank komt vervolgens toe aan het subsidiaire verweer van Achmea dat sprake is geweest van aan opzet grenzende roekeloosheid van [verzoeker] . Als er sprake is van (opzet of) aan opzet grenzende roekeloosheid van [verzoeker] bestaat er geen grond om de schade, ongeacht de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, billijkheidshalve ten minste voor 50% ten laste van [de bestuurder] en Achmea te brengen. Voor aan opzet grenzende roekeloosheid is in beginsel bewustzijn van het gevaar bij het slachtoffer vereist.
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat Achmea onvoldoende heeft onderbouwd dat [verzoeker] , voordat hij de De Heemstraat overstak, zich bewust is (dan wel moet zijn) geweest van het zeer aanzienlijke gevaar dat hij zou worden aangereden. Uit de hiervoor vastgestelde toedracht van het ongeval kan deze bewustheid niet worden afgeleid. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat op grond van de verklaringen in het dossier blijkt dat het verkeer ter plaatse stil stond of stapvoets reed, zodat niet kan worden uitgesloten dat [verzoeker] in de veronderstelling verkeerde dat hij veilig tussen de vaststaande auto’s zou kunnen oversteken. Hoewel het gedrag van [verzoeker] zeer onvoorzichtig is geweest, kan [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank geen aan opzet grenzende roekeloosheid worden verweten.
Toepassing 50%-regel
4.22.
Nu het beroep van Achmea op overmacht en op aan opzet grenzende roekeloosheid wordt verworpen, is [de bestuurder] (en daarmee Achmea) op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval en is de 50%-regel in dit geval van toepassing. [verzoeker] kan dus aanspraak maken op vergoeding van in ieder geval 50% van de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden. Beoordeeld moet vervolgens worden of naar de maatstaven van artikel 6:101 BW meer dan 50% van de schade ten laste van [de bestuurder] moet worden gebracht.
Causale verdeling
4.23.
Bij de causaliteitsverdeling wordt de schade verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het gaat dan om de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van [de bestuurder] als bestuurder van de personenauto en anderzijds dat van [verzoeker] als voetganger aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.
4.24.
De rechtbank begrijpt dat [verzoeker] zich er in het kader van de causale verdeling met name op beroept dat [de bestuurder] met een (te) hoge snelheid de voetgangersoversteekplaats heeft benaderd. Achmea betwist dit en stelt dat [de bestuurder] , omdat het druk was op het kruispunt, reed met een geringe snelheid. Die stelling wordt ondersteund door de verklaringen van [de bestuurder] , [passagier 1] en [passagier 2] . Op basis van deze verklaringen kan ervan worden uitgegaan dat [de bestuurder] niet harder reed dan 30 km/uur, op een weg waar de maximale snelheid 50 km/uur bedraagt. Uit het enkele feit dat [verzoeker] ernstig letsel heeft opgelopen kan niet worden afgeleid dat [de bestuurder] te hard heeft gereden. Datzelfde geldt voor de vermelding “hoog energetisch trauma” in de medische stukken. Zoals Achmea in haar verweerschrift ook heeft toegelicht wordt er (onder meer) gesproken van een zodanig trauma in gevallen waarin een voetganger wordt aangereden door een voertuig met een snelheid hoger dan 10 km/uur.
4.25.
De rechtbank gaat er dus van uit dat [de bestuurder] niet te hard heeft gereden en, in aanmerking genomen dat hij door groen reed, met gepaste snelheid de voetgangersoversteekplaats heeft genaderd. Verder is ook niet concreet gesteld of gebleken dat sprake is geweest van aan [de bestuurder] toe te rekenen omstandigheden die aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen. Het ongeval is in overwegende mate veroorzaakt door het handelen van [verzoeker] , die door rood is overgestoken op een druk kruispunt waarbij hij, doordat het donker en regenachtig was en doordat hij tussen de stilstaande auto’s door en niet precies over het zebrapad de weg opliep, niet goed zichtbaar was voor [de bestuurder] . Dit betekent dat de toepassing van de causaliteitsmaatstaf in ieder geval geen aanleiding geeft voor toekenning aan [verzoeker] van een hogere schadevergoeding dan vergoeding van de helft van zijn schade.
Billijkheidscorrectie
4.26.
Tot slot moet de vraag worden beantwoord of de billijkheidscorrectie tot een andere verdeling van de schade leidt. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid, gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken, een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval.
4.27.
Hoewel duidelijk is geworden dat [verzoeker] als gevolg van het ongeval ernstig letsel heeft opgelopen, ziet de rechtbank, gelet op de mate van verwijtbaarheid van het gedrag van [verzoeker] , geen aanleiding voor toepassing van een nadere billijkheidscorrectie.
Slotsom
4.28.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [de bestuurder] , en daarmee Achmea, voor 50% aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval lijdt en dat Achmea gehouden is 50% van die schade te dragen. Het verzoek van [verzoeker] zal dus in zoverre worden toegewezen. De resterende 50% van de schade blijft voor rekening van [verzoeker] zelf.
Aanvullend voorschot
4.29.
De rechtbank is met Achmea van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] tot betaling van een aanvullend voorschop op zijn schade niet kan worden toegewezen. [verzoeker] heeft in het geheel geen inzage gegeven in de totale omvang van zijn schade, zodat niet kan worden beoordeeld of een nader voorschot, en zo ja welk bedrag, gerechtvaardigd is. Bovendien heeft Achmea er ter zitting op gewezen dat [verzoeker] voor het ongeval al tweemaal eerder een ongeval is overkomen, waarvan één in augustus 2015 – dus betrekkelijk kort voor het ongeval waar het in deze procedure om draait – en dat hij als gevolg van dat ongeval kampte met pijnklachten aan zijn rug, heupen en nek. De rechtbank beschikt over onvoldoende informatie om vast te kunnen stellen of de klachten op basis waarvan [verzoeker] na het ongeval van 12 december 2015 arbeidsongeschikt is verklaard, ook het gevolg zijn van dit ongeval of een andere oorzaak hebben. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het verzochte aanvullende voorschot zal afwijzen.
Buitengerechtelijke kosten
4.30.
[verzoeker] maakt aanspraak op een bedrag van € 10.221,48 aan buitengerechtelijke kosten, bestaande uit de kosten van € 5.366,35 voor de werkzaamheden die zijn vorige belangenbehartiger (mr. [A] ) heeft verricht in de jaren 2016, 2017, 2018 en 2019 en de kosten van de huidige belangenbehartiger (mr. Haulussy) van € 4.855,13.
4.31.
Achmea verweert zich tegen de verzochte buitengerechtelijke kosten. Zij vraagt zich af of de kosten die zien op de werkzaamheden van mr. [A] daadwerkelijk door [verzoeker] zijn betaald. Verder is zij van mening dat de kosten van de beide advocaten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, mede gelet op het feit dat de correspondentie tussen partijen zeer beperkt is geweest. Met mr. Haulussy is, nadat hij de zaak van mr. [A] heeft overgenomen, zelfs helemaal geen contact geweest voorafgaand aan de indiening van het verzoek.
4.32.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van het verzoek tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten tot uitgangspunt dat op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW een slachtoffer van een ongeval jegens de partij die aansprakelijk is voor de gevolgen van dat ongeval, recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Bepalend voor toewijzing is de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets. Vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn.
4.33.
In eerste instantie heeft mr. [A] buitengerechtelijke werkzaamheden voor [verzoeker] verricht. Ter onderbouwing van deze kosten heeft [verzoeker] als productie 9 bij het verzoekschrift een aan hem gerichte factuur van mr. [A] met als bijlagen de urenspecificaties overgelegd. Hieruit volgt dat mr. [A] 17,74 uur aan dit dossier heeft besteed tegen een uurtarief van € 250,--. Vermeerderd met 21% BTW komt het totaalbedrag dan uit op € 5.366,35. Deze kosten komen de rechtbank niet onredelijk voor, te meer nu vaststaat dat partijen in die periode veelvuldig met elkaar hebben overlegd. Nu de rechtbank van oordeel is dat [de bestuurder] voor niet meer dan 50% aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade van [verzoeker] , wordt – zo heeft Achmea terecht betoogd – ook de verplichting om de buitengerechtelijke kosten te voldoen in dezelfde mate verminderd. Achmea is dus slechts gehouden om, wat betreft de kosten van mr. [A] , een bedrag van € 2.683,18 (€ 5.366,35 x 50%) te vergoeden, maar slechts onder de voorwaarde dat [verzoeker] aantoont dat deze kosten voor zijn eigen rekening zijn gekomen.
4.34.
Mr. Haulussy heeft het dossier in 2019 overgenomen van mr. [A] . De rechtbank neemt aan dat mr. Haulussy enige tijd nodig zal hebben gehad om zich in te werken in dit dossier. Het verzochte bedrag van € 4.855,13 is echter in het geheel niet onderbouwd, zodat onduidelijk is op welke werkzaamheden de kosten precies zien. Gelet hierop en nu Achmea onweersproken heeft gesteld dat er tussen mr. Haulussy en haar geen enkel contact is geweest, ziet de rechtbank aanleiding om het bedrag te matigen. De rechtbank zal in redelijkheid uitgaan van een totaalbedrag van € 1.500,-- aan buitengerechtelijke kosten van mr. Haulussy, waarvan 50% voor vergoeding in aanmerking komt, oftewel een bedrag van € 750,--.
Kosten deelgeschil
4.35.
Op grond van artikel 1019aa Rv moet begroting plaatsvinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Hierbij wordt de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd: het moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten moet eveneens redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.36.
Anders dan Achmea primair heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat deze procedure nodeloos is gevoerd. De mate van aansprakelijkheid was tussen partijen al gedurende langere tijd in geschil en gelet op de impasse in de onderhandelingen tussen partijen op dit punt stond het [verzoeker] vrij een deelgeschilverzoek in te dienen. Dat de uitkomst van deze procedure gelijk is aan het in het buitengerechtelijke traject door Achmea gedane aanbod betekent niet dat op voorhand duidelijk was dat het verzoek niet volledig zou worden toegewezen. Op zichzelf is het dus redelijk dat aan de zijde van [verzoeker] kosten in verband met dit deelgeschil zijn gemaakt.
4.37.
Mr. Haulussy heeft in het petitum van het verzoekschrift een bedrag van € 7.500,-- verzocht aan kosten deelgeschil. In het lichaam van het verzoekschrift is echter een (geschat) bedrag genoemd van € 3.236,75, uitgaande van een tijdsbesteding van 10 uur, een uurtarief van € 250,--, 7% kantoorkosten en 21% BTW. Hoewel mr. Haulussy heeft nagelaten een urenspecificatie in het geding te brengen, acht de rechtbank dit geen onredelijke begroting. De rechtbank zal de aan deze procedure verbonden kosten dus begroten op € 3.236,75, te vermeerderen met het betaalde griffierecht van € 304,--, zodat het totaalbedrag uitkomt op € 3.540,75.
4.38.
Aangezien [de bestuurder] voor 50% aansprakelijk is voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval heeft geleden, zal Achmea worden veroordeeld tot betaling van 50% van het hiervoor begrote bedrag, oftewel een bedrag van € 1.770,38 ECLI:NL:RBDHA:2021:886