Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 250214 botinfectie na open beenbreuk; gelet op deskundigen en uitspraken tuchtrechters geen nader deskundigenbericht; afwijzing

Hof Arnhem-Leeuwarden 250214 botinfectie na open beenbreuk; gelet op deskundigen en uitspraken tuchtrechters geen nader deskundigenbericht; afwijzing

4 Met betrekking tot de grieven
4.1
De drie door [appellant] opgeworpen grieven hebben, zoals ook blijkt uit de toelichting op grief 3, de kennelijke strekking de bestreden beslissing van de rechtbank en hetgeen daaraan aan motivering ten grondslag is gelegd, geheel aan het hof ter beoordeling voor te leggen. Het hof zal de grieven daarom gezamenlijk behandelen.
4.2
De rechtbank heeft in het beroepen vonnis duidelijk en gemotiveerd aangegeven op grond waarvan zij de stellingen en verweren van [appellant] heeft verworpen en diens vorderingen heeft afgewezen. Het hof verenigt zich met deze overwegingen en neemt die hierbij over. Mede naar aanleiding van de aanvullende rapportage van partij-deskundigen voegt het hof daar nog het volgende aan toe.
4.3
Het hof stelt voorop dat aan de vorderingen van [appellant] de stelling ten grondslag ligt dat de betrokken chirugen in het ziekenhuis De Sionsberg te [vestigingsplaats] [appellant] op en 15 november 1997 niet hebben behandeld zoals van redelijk bekwame en redelijk handelende artsen mocht worden verwacht en dat de onstane complicaties een gevolg zijn van die ondermaatse behandeling.
4.4
In zijn - ook door de rechtbank tot leidraad genomen – arrest van 12 juli 2002 (ECLI:NL:HR:2002 AE1532) heeft de Hoge Raad het volgende uitgangspunt geformuleerd:
De rechter die bij de beoordeling van medisch handelen van een arts komt tot een oordeel dat afwijkt van het oordeel dat de tuchtrechter heeft gegeven naar aanleiding van een klacht met betrekking tot datzelfde medisch handelen, dient zijn oordeel zodanig te motiveren dat dit, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan een motivering met behulp van verklaringen van een of meer, zo nodig door de rechter te benoemen, deskundigen.
In casu heeft het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen met betrekking tot het handelen van de betrokken chirurgen geoordeeld dat van enige onzorgvuldigheid of van inadequaat optreden geen sprake is geweest. Het tegen bedoelde uitspraken gerichte beroep is door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg verworpen. Vastgesteld moet worden dat van de in deze zaak nadien geraadpleegde (partij)deskundigen slechts [C] (op één punt) en [E] en [F] concluderen tot niet lege artis handelen van de betrokken chirurgen. [C] is van mening dat er sprake is van een gebrek aan daadkracht in de periode 21 januari tot 11 maart 1998, voortkomend uit onzekerheid en gebrek aan ervaring bij chirurg [A]. Van de kritiek van [E] en [F] is na de aanvullende rapportage van [E] slechts overgebleven het verwijt dat het ingrijpen op 20 november 1997 en/of op 21 november 1997 ondermaats is geweest. Vastgesteld kan derhalve worden dat [E] de kritiek van [C] niet deelt. Het hof stelt vast dat [C] klaarblijkelijk niet op de hoogte is geweest van het door [H] gerapporteerde overleg met het UMCG ([I]) op 23 januari 1998 en het uitvoeren van de operatie op 29 januari 1998, conform het door [I] gegeven advies. Nu ook hetgeen door de deskundige [H] is gerapporteerd geen enkele steun biedt voor de afwijkende opinie van [C], gaat het hof aan het verwijt van [C] verder voorbij. Resteert derhalve slechts de afwijkende opninie van [E] omtrent de ingrepen op 20 en/of 21 november 1997. Het hof is van oordeel dat hetgeen [E] de betrokken chirurg(en) op dat punt verwijt in voldoende mate is weerlegd door hetgeen [H] dienaangaande heeft gerapporteerd. Daarbij springt in het oog dat [E] zijn veronderstelling dat er reeds op genoemde data sprake moet zijn geweest van (niet vrij zwevend) dood bot op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Ook ten aanzien van de kritiek op het openen van de wond onder lokaal anaesthesie op 20/21 november 1997 staat [E] geheel alleen en ondervindt hij overtuigende oppositie van [H].
4.5
Nu naast de beide tuchtcolleges (waarin in totaal vijf leden-beroepsgenoten zitting hebben gehad) nog een viertal deskundigen hun visie op de onderhavige casus hebben gegeven, acht het hof geen termen aanwezig het bij pleidooi gedane verzoek van [appellant] om tot nadere bewijslevering te worden toegelaten door middel van (een) door het hof te benoemen deskundige(n), te honoreren. Daarbij merkt het hof nog op dat door [appellant] bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg als productie 2 (ook) nog een rapportage van prof.dr. [J] (medisch adviseur) d.d. 8 mei 2008 is overgelegd, waaraan partijen verder inhoudelijk voor bij zijn gegaan, maar waarvan ook de conclusie luidt dat de stelling dat [appellant] door artsen in [vestigingsplaats] onjuist is behandeld, niet wordt ondersteund. ECLI:NL:GHARL:2014:1381