Rb A.dam 260510 blijvende klachten na polsbreuk in 1999, claim afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
Rb A.dam 260510 blijvende klachten na polsbreuk in 1999, claim afgewezen
4. De beoordeling
Medisch handelen op 4 juni 1999
4.1. De rechtbank is van oordeel dat [A] tegenover de betwisting van het VU geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat het VU op 4 juni 1999 onjuist medisch heeft gehandeld. De enkele stelling dat zij thans nog klachten heeft aan haar linkerpols is daartoe onvoldoende. De aanwezigheid van klachten aan de linkerpols leidt immers niet automatisch tot de gevolgtrekking dat die klachten dus zijn veroorzaakt door onjuist medisch handelen op 4 juni 1999. Ook in de brief van dr. [K] (2.6) vindt de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stelling van [A]. Uit deze brief volgt immers eveneens dat ook bij juist medisch handelen de kans op het ontstaan van restklachten bestaat. De enkele aanwezigheid van klachten zijn dus niet per definitie een aanwijzing dat op 4 juni 1999 onjuist medisch is gehandeld. De brief van dr. [I] (2.5) legt evenmin voldoende gewicht in de schaal. De aanname van dr. [I] in die brief dat de klachten van [A] aan haar linkerpols ‘hoogstwaarschijnlijk’ het gevolg zijn van een breuk met TFCC ruptuur die “destijds” niet is behandeld, gaat uit van de veronderstelling dat geen andere oorzaken voor de klachten aanwezig zijn dan het fietsongeval en de daarop volgende behandeling in 1999. Daarmee wordt er echter aan voorbij gegaan dat volgens het VU ook andere traumata met betrekking tot de linkerpols zijn doorgemaakt, hetgeen tussen partijen, zoals hierna blijkt, in debat is. De enkele stelling van [A] dat het VU onjuist medisch moet hebben gehandeld op 4 juni 1999 omdat zij thans nog klachten heeft aan de linkerpols noopt niet tot het verrichten van een nader onderzoek naar het medisch handelen van het VU op 4 juni 1999.
Medisch handelen na 4 juni 1999
4.2. Ten aanzien van de stelling van [A] dat het VU (ook) tijdens één van haar latere bezoeken, die zij in verband met pijnklachten aan haar linkerpols aan het VU heeft gebracht, niet adequaat heeft gereageerd, voert het VU het volgende verweer. Het VU erkent dat [A] zich na haar ontslag op 16 juli 1999 diverse keren bij de SEH-afdeling van het ziekenhuis heeft gemeld. Het VU betwist echter dat [A] bij die bezoeken steeds klachten heeft geuit over haar linkerpols. Blijkens het medisch dossier van [A] heeft zij zich zowel op 26 oktober 2003 als op 23 juni 2004 op de spoedeisende hulp gemeld na de val van een trap waarbij [A] uitsluitend melding heeft gemaakt van andere klachten dan klachten aan haar linkerpols. Verder heeft [A] zich op 28 februari 2004 bij het VU gemeld met pijn aan haar hoofd na een mishandeling en op 24 november 2005 met buikklachten. [A] heeft zich uitsluitend op 20 januari 2007 bij het VU gemeld met klachten aan haar linkerpols. Blijkens het medische dossier heeft [A] daarbij echter gemeld dat die klachten zijn ontstaan na een val op straat op 20 december 2006.
4.3. Als reactie op dit verweer heeft [A] op de comparitie het volgende verklaard. Volgens [A] kloppen de gegevens uit haar medisch dossier, waarop het VU zich beroept, niet. Volgens [A] heeft zij zich in 2002, 2003 en 2004 met klachten aan haar linkerpols bij het VU gemeld. Het VU heeft dat volgens [A] ten onrechte niet in haar dossier genoteerd. Daarnaast staan er, volgens [A], in haar medisch dossier pertinente onjuistheden aangezien zij nimmer met buikklachten of met klachten na de val van een trap bij de SEH-afdeling van het VU is geweest. [A] erkent dat zij op 20 januari 2007 naar het VU is gegaan, maar betwist dat dit naar aanleiding van een val op 20 december 2006 is geweest, zoals het VU in haar medisch dossier heeft genoteerd.
4.4. Het verweer van het VU dat de bezoeken van [A] aan de SEH niet in verband stonden met pijnklachten aan de linkerpols is door het VU met het overleggen van de medische gegevens van [A], naar het oordeel van de rechtbank, voldoende concreet onderbouwd. Uit deze gegevens, zoals die onder 2.4 A tot en met G zijn opgenomen, blijkt immers wanneer, voor welke klachten en door welke arts [A] is onderzocht. Tegenover deze concrete, aan de hand van het medisch dossier onderbouwde stellingen van het VU staat de enkele stelling van [A] dat zij zich in 2002, 2003 en 2004 op de SEH-afdeling heeft gemeld met pijnklachten aan haar linkerpols . Deze stelling, die niet is te verenigen met de inhoud van het medisch dossier, heeft [A] op geen enkele wijze onderbouwd. Dit geldt eveneens voor haar betwisting dat een val van 20 december 2006 aanleiding was voor haar bezoek aan het VU op 20 januari 2007. Aan het door [A] gedane bewijsaanbod gaat de rechtbank dan ook voorbij . Daarbij wordt overwogen dat [A] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat in haar medisch dossier niet de werkelijke redenen van haar bezoeken aan het VU zijn vermeld en er dat er daarnaast pertinente onjuistheden door het VU in haar medisch dossier zijn genoteerd. Hieruit volgt dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de gegevens zoals die uit het medisch dossier van [A] blijken. Nu er dus niet van uit kan worden gegaan dat [A] zich na 4 juni 1999 met pijnklachten aan de linkerpols bij het VU heeft gemeld, wordt aan de beantwoording van de vraag of het VU na 4 juni 1999 ten aanzien van die klachten medisch foutief heeft gehandeld niet toegekomen.
4.5. De slotsom is dat de vordering van [A] wordt afgewezen. LJN BN9763