Hof Arnhem 280212 uit stukken Schadefonds blijkt niet dat uitkering een voorschot betreft, schade wordt verminderd met uitkering
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 280212 uit stukken Schadefonds blijkt niet dat uitkering een voorschot betreft, schade wordt verminderd met uitkering
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
In voornoemd tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld bij akte stukken – waaronder de beslissing van het Schadefonds Geweldsmisdrijven om tot uitkering over te gaan – in het geding te brengen waaruit blijkt dat de uitkering van het Schadefonds als een voorschot moet worden aangemerkt, alsmede dat tussen [geïntimeerde] en het Schadefonds afspraken bestaan over terugbetaling na verhaal van dit bedrag op [appellante], waartoe het Schadefonds ook bekend is met de onderhavige – mede ten behoeve van hem gevoerde – procedure. Daartoe heeft [geïntimeerde] de beslissing van het Schadefonds van 25 oktober 2007 in het geding gebracht, alsmede de brief van zijn advocaat aan het Schadefonds van 9 september 2011.
2.2
Uit deze beslissing blijkt dat [geïntimeerde] – afgezien van de premie voor de verzekering van € 15.303,63 – een bedrag van € 4.150,-- ten titel van immateriële schadevergoeding heeft ontvangen. In de beslissing staat voorts: ‘Indien u nog betalingen ontvangt of heeft ontvangen (bijvoorbeeld een verzekeringsuitkering of een betaling door de dader) dient u dit te melden. De Commissie zal in dat geval onderzoeken of u een bedrag aan het Schadefonds moet terugbetalen en zal hierover dan een beslissing nemen.’
2.3
Uit deze beslissing – en de daaromtrent door [geïntimeerde] ingenomen stellingen – blijkt niet dat de uitkering van het schadefonds als een voorschot moet worden aangemerkt. Voorts stelt [geïntimeerde] zelf dat hij het Schadefonds pas na het wijzen van voornoemd tussenarrest heeft geïnformeerd over de beslissing van de rechtbank en het lopende hoger beroep. Uit niets blijkt in dat verband dat tussen [geïntimeerde] en het Schadefonds afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de vraag of en in hoeverre het Schadefonds gebruik heeft gemaakt of zal maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering van eventueel aan [geïntimeerde] betaalde of te betalen bedragen. Bij die stand van zaken moet het hof ervan uitgaan dat de door [geïntimeerde] in dit geding als schade gevorderde verzekeringspremie niet uit zijn vermogen is betaald en derhalve niet als – voor vergoeding in aanmerking komende – schade van [geïntimeerde] kan worden aangemerkt.
2.4
Ten aanzien van de door het Schadefonds betaalde immateriële schadevergoeding heeft [appellante] een nadere grief geformuleerd die erop neerkomt dat zij niet eerder wist dat [geïntimeerde] van het Schadefonds (ook) een vergoeding van immateriële schade heeft ontvangen en dat zij zich thans op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] daarmee zijn immateriële schade reeds volledig, althans voor een deel (namelijk tot het bedrag van € 4.150,--) vergoed heeft gekregen.
2.5
Nu [geïntimeerde] in reactie op deze nadere grief niet heeft gesteld dat hij [appellante] eerder van deze vergoeding op de hoogte heeft gebracht en/of dat [appellante] anderszins eerder met die vergoeding bekend was of had kunnen zijn, ziet het hof aanleiding voor afwijking van de in artikel 347 Rv besloten liggende ‘twee-conclusie-regel’, in die zin dat de aan die betaling ontleende bezwaren van [appellante] tegen de beslissing van de rechtbank alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep betrokken kunnen worden.
2.6
Het enkele feit dat het Schadefonds de immateriële schade van [geïntimeerde] (destijds) heeft begroot op een lager bedrag dan het door de rechtbank en het hof in deze procedure begrote bedrag van € 20.000,--, brengt niet mee dat deze schade dus op dit lagere bedrag moet worden vastgesteld. Dat [geïntimeerde] reeds een immateriële schadevergoeding van € 4.150,-- heeft ontvangen, brengt echter wel mee dat het reeds ontvangen bedrag in mindering moet worden gebracht op de door [appellante] verschuldigde schadevergoeding. In dat verband stelt het hof vast dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat het door hem ontvangen bedrag van € 4.150,-- strekt tot vergoeding van iets meer of anders dan de thans door hem gevorderde vergoeding van immateriële schade in het algemeen. Voorts kan ook ten aanzien van deze uitkering niet uit de stellingen van [geïntimeerde] worden afgeleid dat slechts sprake is van een (terug te betalen) voorschot.
2.7
De in deze procedure resterende door [geïntimeerde] geleden immateriële schade moet derhalve worden begroot op € (20.000,-- minus 4.150,-- is) 15.850,--.
2.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op het totale schadebedrag van € 37.586,97 dat de rechtbank heeft begroot onder nr. 2 van haar vonnis van 16 juni 2010, de bedragen van € 15.303,63 (verzekeringspremie) en € 4.150,-- (immateriële schadevergoeding) in mindering moeten worden gebracht, zodat een schadebedrag van in totaal € 18.133,34 resteert. Nu op grond van eigen schuld 20% van die schade voor rekening van [geïntimeerde] behoort te blijven, komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 14.506,67. Het hof zal de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling in die zin aanpassen, onder handhaving van deze uitspraak voor het overige. Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren zoals hierna te melden.ECLI:NL:GHARN:2012:499