Rb 's-Hertogenbosch 171012 arbeidsongeval ZZP-er; geen verrekening uitkeringen AOV na beoordeling gezichtspunten uit HR 01-10-2010
- Meer over dit onderwerp:
Rb 's-Hertogenbosch 171012 arbeidsongeval ZZP-er; geen verrekening uitkeringen AOV na beoordeling gezichtspunten uit HR 01-10-2010
- geen rechtstreekse vordering op ass, wel ontvankelijk in deelgeschil vanwege: 1 rol ass in schadeafhandeling, ook in casu; 2 systematiek verzoekschriftproc.
- kosten begroot op 9,5 uur x € 237,50 + 7% + 21%, totaal € 2.921,17
3. De beoordeling.
De bevoegdheid.
4. Alvorens toe te komen aan de punten betreffende de ontvankelijkheid en het materieel geschilpunt dient de kwestie van de bevoegdheid te worden onderzocht.
De onderhavige kwestie houdt verband met de omvang van de door BTB aan [verzoeker] te betalen schadevergoeding. [verzoeker] legt aan zijn standpunt ten grondslag dat BTB op voet van het bepaalde in artikel 7:658, lid 4 BW voor deze schade aansprakelijk is, omdat hij op het moment van het ongeval anders dan op grond van een daartoe gesloten arbeidsovereenkomst (namelijk: als ZZP-er) in opdracht van BTB aan het werk was. In dat geval zal een discussie over de omvang van de schade in een te voeren bodemgeschil aan de orde komen via een vordering die berust op het bepaalde in artikel 7:658, lid 4 BW. In de tweede volzin van dat artikel wordt de kantonrechter aangewezen als degene die bevoegd is tot oordelen inzake deze vorderingen. Gelet op het bepaalde in artikel 1019x, lid 1 Rv. is in dat geval de kantonrechter bevoegd tot beoordeling van dit verzoek.
De ontvankelijkheid.
5. [verzoeker] heeft het door Achmea gevoerde ontvankelijkheidsverweer niet weersproken. Terecht merkt Achmea op dat [verzoeker] geen rechtstreekse vordering heeft op haar als aansprakelijkheidsverzekeraar. Maar dat betekent nog niet dat Achmea in deze procedure ten onrechte in rechte is betrokken. Daarvoor bestaan een tweetal argumenten.
6.1 Artikel 1019w Rv. biedt een persoon die een ander aansprakelijk houdt voor schade de mogelijkheid een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst voor te leggen aan de rechter. De ratio van deze procedure is gelegen in de wens om de afwikkeling van ingewikkelde schadekwesties te bespoedigen.
6.2 Met name in grotere, meer complexe schadezaken, zoals letstelschadezaken, speelt de aansprakelijkheidsverzekeraar van de (vermeende) veroorzaker van de schade een grote en vaak doorslaggevende rol, zeker waar het betreft het tempo waarin een schade afgewikkeld kan worden. Ook in de onderhavige zaak is gebleken dat de onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst rechtstreeks zijn en worden gevoerd tussen de gemachtigde van [verzoeker] en (de gemachtigde van) Achmea.
Artikel 1019w Rv. maakt geen onderscheid tussen een “directe” aansprakelijkheid en een “indirecte” aansprakelijkheid. In de keten tussen slachtoffer, veroorzaker en verzekeraar kan de veroorzaker worden beschouwd als de “direct” aansprakelijke persoon en de verzekeraar als de “indirect” aansprakelijke persoon, via tussenkomst van de aansprakelijke persoon.
6.3 Bij de beantwoording van de vraag wie mag worden beschouwd als “de ander die aansprakelijk wordt gehouden voor schade” in de zin van het bepaalde in artikel 1019w, lid 1 Rv. brengt een redelijke uitleg van deze bepaling, gelet op de ratio daarvan en de rol die aansprakelijkheidsverzekeraars in het algemeen bij de afwikkeling van schadekwesties spelen (en Achmea in het bijzonder in deze zaak), met zich mee dat een verzoek tot het beslissen op een deelgeschil ook rechtstreeks gericht moet kunnen worden tegen de verzekeraar bij wie de (vermeend) veroorzaker van een schade zijn of haar aansprakelijkheid daarvoor heeft verzekerd.
7. Een tweede argument voor het oordeel dat Achmea terecht in rechte is betrokken ontleent de kantonrechter aan de omstandigheid dat de wetgever qua procedurevorm heeft gekozen voor een verzoekschriftprocedure, een procedure die is geregeld in de artikelen 261 e.v. Rv.. Ingevolge artikel 282, lid 1 Rv. kan iedere belanghebbende in een verzoekschriftprocedure verweer voeren door het indienen van een verweerschrift. Dat verweerschrift mag een zelfstandig verzoek bevatten (artikel 282, lid 4 Rv.). Onmiskenbaar is dat de aansprakelijkheidsverzekeraar van een persoon die voor een schade aansprakelijk wordt gehouden belang heeft bij de beoordeling van een geschil tussen slachtoffer en (vermeend) veroorzaker van een schade. Achmea dient daarom te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 282, lid 1 Rv. In dat geval getuigt het zelfs van zorgvuldigheid, wanneer een verzoek op grond van het bepaalde in artikel 1019w Rv. (mede) wordt gericht tegen de verzekeraar bij wie de (vermeend) veroorzaker van een schade zich heeft verzekerd tegen het risico van zijn of haar aansprakelijkheid daarvoor.
8. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het ontvankelijkheidsverweer van Achmea te worden verworpen.
De verrekening van de AOV.
9. Tussen partijen bestaat een verschil van mening omtrent de vraag of en, zo ja, in hoeverre bij de beoordeling van de omvang van de door BTB (en indirect: Achmea) te vergoeden schade de uitkering op grond van de door [verzoeker] gesloten AOV mag worden verrekend. BTB en Achmea doen op dit punt een beroep op het bepaalde in artikel 6:100 BW. Zakelijk weergegeven nemen zij het standpunt in dat de inkomensschade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval heeft geleden voor een belangrijk deel – zo niet volledig – is gedekt door de AOV, die ook was afgesloten met het oog op het dekken van het risico van wegvallende inkomsten in geval van arbeidsongeschiktheid. Dit risico was dus al gedekt door een verzekering. Het standpunt van BTB en Achmea komt er op neer dat het in strijd is met de redelijkheid om één schadepost twee maal vergoed te krijgen, enerzijds uit hoofde van een (sommen)verzekering die specifiek ter dekking van dit risico is afgesloten en één maal via een aansprakelijkheid van BTB voor de gevolgen van het ongeval dat [verzoeker] is overkomen.
10. Tussen partijen is in confesso dat voor een beslissing op dit geschilpunt de uitspraak van de Hoge Raad van 1 oktober 2010(LJN BM 7808) leidend is. In deze uitspraak formuleert de Hoge Raad een zestal “gezichtspunten” die betrokken moeten worden bij de beoordeling van de vraag of het redelijk is om het in de vorm van een sommenverzekering genoten voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade te betrekken. Kort weergegeven en toegespitst op de onderhavige zaak gaat het om de navolgende punten:
a. strekt de AOV ter dekking van dezelfde schade als die waarvoor BTB en (indirect) Achmea aansprakelijk zijn?
b. betreft de AOV een schade- of een sommenverzekering?
c. brengt onder de gegeven omstandigheden het feit dat de AOV door [verzoeker] zelf is afgesloten met zich mee dat verrekening is uitgesloten?
d. moet waarde worden gehecht aan de omstandigheid dat de aansprakelijke persoon de premies voor de te verrekenen sommenverzekering heeft voldaan?
e. dient aan de omstandigheid dat de aansprakelijkheid van BTB is gedekt door een verzekering doorslaggevend gewicht te worden toegekend?
f. brengt de aard van de aansprakelijkheid en de mate van verwijtbaarheid richting de aansprakelijke persoon met zich mee dat verrekening van voordeel redelijk is?
11. Vraagpunt b. kan in zoverre worden beantwoord dat partijen het eens zijn over het feit dat de AOV geen schadeverzekering is, maar een sommenverzekering. Het in het aangehaalde arrest onder gezichtspunt b. geschetste geval doet zich dus in de relatie tussen partijen niet voor, netzo min overigens als de in dat arrest onder gezichtspunt d. geschetste omstandigheid. Feitelijk staat immers ook vast dat de AOV is aangegaan door [verzoeker] zelf en dat de daarvoor verschuldigde premies ook altijd door hem zelf zijn voldaan.
12.1 Binnen de verhoudingen tussen [verzoeker], BTB en Achmea dient gekeken te worden naar de gezichtspunten a., c., e. en f.. Wanneer deze vier gezichtspunten in hun onderling verband worden beschouwd, leidt dat tot het oordeel dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de uitkeringen uit de AOV in beginsel niet voor verrekening in aanmerking komen, tenzij het gewicht van de argumenten die uit de beoordeling van de gezichtspunten a. en f. voortvloeien zo zwaar is dat de redelijkheid gebiedt om van dit beginsel af te wijken.
12.2 Dit uitgangspunt ontleent de kantonrechter met name aan de gezichtspunten c. en e., in onderling verband beschouwd. De door de Hoge Raad onder c. en e. geschetste omstandigheden doen zich in dit geval beide voor en zij vormen elk voor zich – en zeker in onderlinge combinatie – voor de Hoge Raad aanleiding tot de opmerking dat dan in het algemeen verrekening niet aan de orde is. Teruggebracht naar de wettelijke norm betekent dat dat onder de gegeven omstandigheden toerekening van het voordeel uit de AOV aan BTB en Achmea (via verrekening) niet redelijk is, tenzij bij afweging van de gezichtspunten a. en f. moet worden geoordeeld dat zwaarwegende argumenten dit alsnog anders zouden maken.
13.1 Dat voert de kantonrechter naar een beoordeling van die twee gezichtspunten. Voor wat betreft de vraag waartoe de AOV was afgesloten verwijzen BTB en Achmea naar artikel 2 van de polisvoorwaarden. Deze bepaling luidt als volgt:
“2. Strekking van de verzekering
Deze verzekering heeft ten doel uitkering te verlenen bij derving van inkomen door de verzekerde tengevolge van zijn arbeidsongeschiktheid.”
Op grond van deze bepaling nemen BTB en Achmea het standpunt in dat de AOV één onderdeel dekt van het risico waarvoor zij nu worden aangesproken, namelijk het compenseren van een inkomstenderving als gevolg van een ongeval.
13.2 [verzoeker] heeft aangevoerd dat de AOV een sommenverzekering betreft waarbij is bedongen dat De Amersfoortse bij het optreden van het verzekerde risico een vaste jaarrente zal uitkeren, die onafhankelijk is van de omvang van het inkomen dat als gevolg van het ongeval verloren is gegaan en die ook onafhankelijk is van het inkomen dat [verzoeker] zich op termijn anders dan door werkzaamheden als zelfstandig klusjesman weer kan gaan verwerven. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [verzoeker] naar de brief d.d. 15 februari 2012 van De Amersfoortse die als productie 5 bij inleidend verzoek in het geding is gebracht. De inhoud van die brief luidt, voor zover van belang:
“De verzekering van [verzoeker] beoordeelt de arbeidsongeschiktheid naar aanleiding van het verzekerde beroep als klusjesman, dus op basis van beroepsarbeidsongeschiktheid.
De uitkering zal daarom ook ongewijzigd worden voortgezet.”
De Amersfoortse bevestigt hiermee dat de omstandigheid dat [verzoeker] weer in loondienst werkzaamheden is gaan verrichten geen gevolgen heeft voor de uitkering die hij op grond van de AOV ontvangt.
13.3 De kantonrechter oordeelt nu als volgt.
De omstandigheid dat de uitkering van een jaarrente aan [verzoeker] op grond van de AOV doorloopt, ook nadat [verzoeker] zich weer inkomsten is gaan verwerven, bevestigt de kantonrechter in het oordeel dat de AOV een ruimer risico dekt dan enkel en alleen de inkomstenderving. Tussen de omvang van de inkomstenderving en de omvang van de uit te betalen jaarrente bestaat geen enkel verband en, sterker nog, de omstandigheid dat aan de inkomstenderving (deels) een eind komt leidt niet tot beëindiging van de jaarrente die [verzoeker] op grond van de AOV ontvangt. Uit de reactie van De Amersfoortse volgt dat de AOV dekking biedt voor het risico dat [verzoeker] door arbeidsongeschiktheid zijn beroep als zelfstandig klusjesman niet meer kan uitoefenen en dat een aanspraak op uitkering blijft bestaan zo lang die omstandigheid zich voordoet, één en ander met inachtneming van de bepalingen in de polisvoorwaarden omtrent de mate waarin die omstandigheid zich voordoet.
13.4 Uit de omschrijving van de strekking van de verzekering volgt ook niet dat deze dekking biedt tegen dé derving van inkomen, maar bij derving van inkomen. Derving van inkomen is, strikt gelezen, dus een voorwaarde om aanspraak op uitkering te kunnen maken, niet het doel waartoe de verzekering dient. Het moge zo zijn dat in de praktijk de uitkering op grond van de AOV in elk geval in eerste instantie zal worden gebruikt om een direct verlies aan inkomen te compenseren. Maar het doel waaraan een verzekerde een door hem afgesloten sommenverzekering wil besteden, staat in beginsel ter vrije bepaling van de verzekerde.
13.5 Het voorgaande voert de kantonrechter tot de slotsom dat in dit geval geen direct verband bestaat tussen de uit te keren jaarrente en (de omvang van) de inkomstenderving. Het verzekerd risico is “arbeidsongeschiktheid” en niet “het gevolg van arbeidsongeschiktheid“ (inkomstenverlies). De polisvoorwaarden omschrijven niet de aard van de schade waarvoor de AOV dekking biedt en de omvang van de uitkering is ook op geen enkele wijze gerelateerd aan de omvang van de inkomensschade. In dat geval kan niet, althans niet in voldoende mate, worden geoordeeld dat de verzekering is aangegaan met het oogmerk dezelfde schade te dekken als die waarvoor BTB nu aansprakelijk wordt gehouden, te weten het verlies aan inkomen c.q. verdiencapaciteit als gevolg van arbeidsongeschiktheid die is ontstaan door het arbeidsongeval.
13.6 De feitelijke omstandigheid dat in een situatie als de onderhavige een gelaedeerde de uitkering op grond van de AOV vrijwel altijd zal aanwenden om inkomensverlies te ondervangen maakt dit niet anders. Die omstandigheid zal doorgaans immers niet berusten op een vrije keuze van de gelaedeerde, maar op noodzaak, zeker zo lang een aansprakelijkheidsverzekeraar nog geen voorschotten op een schadeuitkering zal hebben voldaan.
14.1 De duiding van gezichtspunt f. is in dit verband evenmin doorslaggevend. Enerzijds legt artikel 7:658, lid 4 BW een direct verband tussen de aansprakelijkheid van BTB als opdrachtgever jegens [verzoeker] en die van een werkgever binnen het verband van een arbeidsovereenkomst. Die aansprakelijkheid is strikt genomen geen risicoaansprakelijkheid, maar schurkt daar wel dicht tegenaan.
Anderzijds is echter de mate van verwijtbaarheid van het ontstaan van de schade – mede gelet op de aard van de schade en de bijzondere zorgvuldigheidsplicht die de wet via de brugbepaling van artikel 7:658, lid 4 BW ook legt bij de opdrachtgevers van ZZP-ers - naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval van dien aard dat daarin geen grond kan worden gevonden om een verrekening van de AOV redelijk te achten.
15. De slotsom luidt dan dat een beoordeling van de gezichtspunten a. en f. onvoldoende zwaarwichtige argumenten oplevert om te oordelen dat een afwijking van het algemeen uitgangspunt, zoals dat voortvloeit uit de gezichtspunten c. en e., gerechtvaardigd is. En daarmee is niet gebleken dat een grond bestaat voor verrekening van het voordeel uit de AOV op voet van het bepaalde in artikel 6:100 BW. De onder “A. Primair” verzochte verklaring voor recht is in dat geval toewijsbaar.
16. Rest tenslotte de kwestie van de kosten van deze deelgeschilprocedure. Voor wat betreft het uurtarief en de kantoorkosten is het niet aan de kantonrechter om de redelijkheid daarvan te beoordelen. Niet betwist is dat de gemachtigde van [verzoeker] hem een vergoeding in rekening brengt van (thans) € 237,50 per uur, te vermeerderen met 7% kantoorkosten en BTW. Wanneer [verzoeker] dat dient te betalen, is het niet onredelijk om op die basis de kosten vast te stellen. Dan verschillen partijen nog ten aanzien van het aantal te berekenen uren. [verzoeker] stelt dat aantal op 7, te vermeerderen met de uren die zijn gemoeid met de mondelinge behandeling van het verzoek. De kantonrechter zal daarvoor 2,5 uur aanhouden, 1 uur tegen half tarief voor reistijd, ruim één uur voor de mondelinge behandeling en krap één uur voor redelijkerwijs te verwachten nawerk in de vorm van bestudering van deze beschikking en een nabespreking met [verzoeker]. Dat brengt de ten laste van BTB en Achmea komende kosten op 9,5 maal € 237,50, zijnde € 2.256,25. De kantoorkosten bedragen in dat geval € 157,94 en de BTW over honorarium en kantoorkosten € 506,98 (tegen een tarief van 21%), zodat het totaal uitkomt op € 2.921,17. LJN BY1145