Hof Amsterdam 080414 16 jarigen stichten brand in schoolgebouw, terecht beroep op opzetclausule, onvoldoende bewijs van geestelijke stoornis
- Meer over dit onderwerp:
Hof Amsterdam 080414 16 jarigen stichten brand in schoolgebouw, terecht beroep op opzetclausule, onvoldoende bewijs van geestelijke stoornis
in vervolg op rb-alkmaar-160311-oordeel-over-oude-opzetclausule-na-brandstichting-in-school
3.6 Voor een beroep op een opzetclausule als de onderhavige is vereist dat de verzekerde de veroorzaakte schade heeft beoogd of zich ervan bewust was dat deze het gevolg van zijn handelen zou zijn. Of dit het geval is geweest, kan onder omstandigheden worden afgeleid uit de gedragingen van de verzekerde. Het hof is van oordeel dat uit hetgeen partijen hebben gesteld en uit de stukken die in het geding zijn gebracht, waarin onder andere verklaringen van [appellant] en [X] zijn opgenomen, blijkt dat [appellant] (met [X]) het vooropgezette plan heeft opgevat brand te stichten in het schoolgebouw en dat voornemen vervolgens ook ten uitvoer heeft gelegd. Eerst zijn molotovcocktails gemaakt die vervolgens brandend in het schoolgebouw zijn gegooid. Toen bleek dat de molotovcocktails niet tot het gewenste resultaat (brand) hadden geleid, hebben [appellant] en [X] zich toegang tot het schoolgebouw verschaft en daar met brandbare vloeistof alsnog brand gesticht. Aldus kan uit de verklaringen en gedragingen van [appellant] worden afgeleid dat zijn opzet erop was gericht om aan het schoolgebouw en de inventaris daarvan brandschade toe te brengen, in die zin dat hij zich ervan bewust was dat die schade het (zekere) gevolg van zijn handelen (het stichten van brand in een schoolgebouw) zou zijn. Dit betekent dat aangenomen moet worden dat [appellant] de in feite veroorzaakte schade heeft beoogd in de zin van artikel 12 onder a van de polisvoorwaarden. Het al dan niet adequate optreden van de brandweer doorbreekt niet het causaal verband tussen de gedragingen van [appellant] en de ontstane schade en staat ook dat niet aan het aannemen van opzet bij [appellant] in de weg.
3.7 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 27 maart 1987, NJ 1987, 658 en 659 en HR 21 december 2007, NJ 2008, 283) kan worden afgeleid dat van opzet in de zin van een opzetclausule als de onderhavige niet kan worden gesproken indien de verzekerde in verband met een geestesstoornis geen verwijt kan worden gemaakt van zijn schadetoebrengend handelen omdat die stoornis van zodanige aard was dat hij zich van dat handelen en de gevolgen daarvan niet bewust is geweest. De verzekerde die stelt dat deze situatie aan de orde is, draagt daarvan de bewijslast. [appellant] en Zurich hebben ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar de passages in het strafvonnis die betrekking hebben op een uitgevoerd persoonlijkheidsonderzoek. Daarin is onder andere het volgende vermeld:
“1. In de persoonlijkheid vallen enkele antisociale en narcistische trekken op. [appellant] imponeert als een introverte, autoriteitsgevoelige jongeman die weinig zicht heeft op het eigen gedrag. Er komen voorts wat oppositioneel-opstandige trekken naar voren. Op sociaal vlak worden geen beperkingen ervaren. [appellant] laat enige prikkelhonger zien, wat tot uiting komt in het zoeken van risico’s. Milieu-aspecten, zoals peer-pressure en opvoedingsfactoren, kunnen hierin een rol spelen.
2. Descriptief kan men spreken over enige gedragsproblematiek met antisociale en oppositioneel-opstandige kenmerken, hetgeen te duiden valt als een gedragsstoornis niet anderszins omschreven, welke ook bestond ten tijde van het gepleegde.
3. Er bestaat oorzakelijk verband tussen de geconstateerde stoornis en het gepleegde.
4. Gesteld kan worden dat [appellant] inzicht had in de wederrechtelijkheid van de feiten. Gesteld kan worden dat betrokkenes zelfcontrole enigszins werd beperkt door een verhoogde impulsiviteit en een zich wat vastbijten in wraak nemen alhoewel hij zich ook wat berekenend getoond heeft gelet op een eerder opgesteld plan. De toerekenbaarheid kan men als enigszins verminderd zien.”
3.8 Verder heeft [appellant] een verklaring overgelegd van een psycholoog. Daaruit volgt dat in 2009 een aandachtstekort stoornis met hyperactiviteit (ADHD) bij [appellant] is gediagnosticeerd. De psycholoog heeft in verband daarmee opgemerkt dat ADHD een stoornis is die in de vroege jeugd, vanaf circa 6 jaar, ontstaat.
3.9 In de strafzaak heeft de rechtbank op grond van het persoonlijkheidsonderzoek geen aanleiding gezien om tot niet-strafbaarheid van [appellant] te concluderen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat van ‘enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid’ moet worden uitgegaan. Bij het opleggen van de bijzondere voorwaarde (begeleiding door de jeugdreclassering in de vorm van hulp en steun) is door de strafrechter wel rekening gehouden met de persoonlijke problematiek van [appellant].
3.10 Het hof is van oordeel dat [appellant] en Zurich onvoldoende hebben gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat [appellant] leed aan een zodanig ernstige stoornis van zijn geestvermogens dat op grond daarvan moet worden aangenomen dat hem van zijn handelen geen verwijt valt te maken. Met de verwijzing naar de aanduiding “enigszins verminderd toerekeningsvatbaar”, de bij hem vastgestelde gedragsproblematiek en ook overigens, is deze stelling van [appellant] en Zurich onvoldoende gemotiveerd. Aan de hand van zijn persoonlijke problematiek kan wellicht (deels) worden verklaard hoe [appellant] tot zijn daad is gekomen. Daaruit volgt echter niet dat hij niet in staat is geweest zijn wil in vrijheid te bepalen, noch dat hij de gevolgen van zijn daad niet besefte en ook niet dat hij van zijn handelen en de gevolgen daarvan niet bewust is geweest.
3.11 Met het voorgaande kunnen de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Het overige door partijen gestelde kan buiten bespreking blijven.
3.12 [appellant] en Zurich hebben bewijs aangeboden, maar hun aanbod niet betrokken op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De bewijsaanbiedingen worden daarom gepasseerd.
3.13 De slotsom is dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Dat brengt mee dat de in hoger beroep ingestelde restitutievorderingen niet toewijsbaar zijn. [appellant] en Zurich zijn in het ongelijk gesteld en worden verwezen in de kosten van het hoger beroep. Zurich wordt tevens veroordeeld in de proceskosten van het voegingsincident. ECLI:NL:GHAMS:2014:2493