Rb Utrecht 221008 baldadige jongeman gooit dikke tak op fietspad, art 7-954; opzetclausule
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 221008 baldadige jongeman gooit dikke tak op fietspad, art 7-954; opzetclausule
2.1. [eiser] en [gedaagde sub 1] zijn met elkaar bevriend. Op
16 november 2003 fietsten [eiser], [gedaagde sub 1] en nog drie andere
jongens, [naam A], hierna [naam A], [naam B], hierna [naam B], en [naam
C], hierna [naam C], 's nachts om ongeveer 3.00 uur via een slecht
verlicht fietspad in Groenekan naar huis. Alle jongens waren
toentertijd rond de 18 jaar oud.
2.2. De stemming tussen de jongens was na een avondje stappen, uitgelaten.
2.3. Op een gegeven moment zijn [gedaagde sub 1] en [naam A] van het
groepje weggefietst en uit het zicht verdwenen. [eiser] en [naam B] met
daarachter [naam C], hebben hun weg op het fietspad vervolgd. Kort
nadat [gedaagde sub 1] en [naam A] waren weggefietst, is [eiser] tegen
een dikke tak aangefietst die over de gehele breedte van het fietspad
lag. [eiser] is vervolgens gevallen.
2.4. Achteraf is gebleken dat [gedaagde sub 1], nadat hij van de groep was weggefietst, de tak op het fietspad heeft gelegd.
2.5. [eiser] heeft door zijn val schade aan zijn gebit opgelopen. Één
tand is uit zijn mond geslagen en van andere tanden zijn stukjes
afgebroken.
2.6. De jongens hebben de tand opgeraapt en zijn naar het huis van
[gedaagde sub 1] gefietst. Diezelfde nacht heeft een kaakschirurg de
uitgevallen tand bij [eiser] teruggeplaatst en aanplakstukjes op de
afgebroken tanden aangebracht.
2.7. Per brief van 1 november 2004 heeft de toenmalige gemachtigde van
[eiser] [gedaagde sub 1] aansprakelijk gesteld voor de door [eiser]
geleden schade. Daarnaast heeft de advocaat van [eiser] Aegon bij brief
van 15 november 2006 aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden
en nog te lijden schade.
2.8. [gedaagde sub 1] heeft bij Aegon een Aansprakelijkheidverzekering
voor Particulieren, hierna de AVP, afgesloten. Artikel 3.1 van de
Bijzondere Voorwaarden Aansprakelijkheid van de AVP (hierna de
opzetclausule) luidt:
"Opzet
Niet gedekt is de aansprakelijkheid:
- van een verzekerde voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende
uit zijn/haar opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht
wederrechtelijk handelen of nalaten;
- van een tot een groep behorende verzekerde voor schade veroorzaakt
door en/of voortvloeiende uit opzettelijk en tegen een persoon of zaak
gericht wederrechtelijk handelen of nalaten van een of meer tot de
groep behorende personen, ook in geval niet de verzekerde zelf zodanig
heeft gehandeld of nagelaten.
Aan het opzettelijk karakter van dit wederrechtelijk handelen of
nalaten doet niet af dat de verzekerde of, ingeval deze tot een groep
behoort, een of meer tot de groep behorende personen, zodanig onder
invloed van alcohol of andere stoffen verkeert/verkeren, dat deze/die
niet in staat is/zijn de wil te bepalen."
(...)
5. De beoordeling
5.1. Voor zover [gedaagde sub 1] met zijn verweer, dat er sprake was
van een spelsituatie, bedoelt aan te voeren dat de vraag of [gedaagde
sub 1] door het leggen van de tak op het pad onrechtmatig heeft
gehandeld jegens [eiser] minder spoedig in bevestigende zin beantwoord
moet worden dan doorgaans het geval zal zijn, zal dit verweer worden
gepasseerd. Indien al aangenomen moet worden dat, gezien de uitgelaten
stemming tussen de jongens en hun daarbij behorende gedragingen zoals
elkaar duwen en aan elkaars bagagedragers trekken, van een dergelijke
situatie sprake was, verkeerde [gedaagde sub 1] op het moment dat hij
de tak neerlegde, niet meer in deze situatie nu hij van de groep is
weggefietst voordat hij tot deze handeling overging. Een en ander volgt
ook uit de verklaring van [gedaagde sub 1], door hem opgesteld voor de
verzekeringsmaatschappij (productie 6 bij dagvaarding) waar die luidt:
"Op zondagochtend 16 november 2003 reden ik en mijn vrienden door het
bos van Voordaan. Ik en een vriend Tom Jansen reden een stukje vooruit,
ik zag een boomstam liggen en gooide deze op het fietspad,"
Bovendien, indien veronderstellenderwijs ervan uit wordt gegaan dat de
situatie tussen de fietsende jongens te duiden valt als een sport- en
spelsituatie, behoeft een deelnemer daaraan nog niet te verwachten dat
in die activiteiten ook besloten ligt dat één van de betrokkenen een
tak over de gehele breedte van het fietspad legt.
5.2. De stelling van [eiser] dat [gedaagde sub 1] door het leggen van
de tak onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, treft doel. Indien
iemand 's nachts in het donker op een slecht verlicht fietspad in het
bos een tak over de gehele breedte over een fietspad gooit terwijl hij
weet dat er drie fietsers naderende zijn waarvan hij ook weet dat
mogelijk niet alle fietsers licht voeren, is de mate van
waarschijnlijkheid dat één of meer van die naderende fietsers ten
gevolge van de aanwezigheid van deze tak zullen vallen en letsel zullen
oplopen, dermate groot dat men zich naar maatstaven van zorgvuldigheid
van dit gedrag had moeten onthouden. Nu [gedaagde sub 1] dat niet heeft
gedaan, heeft hij onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld en valt dit
onrechtmatig handelen hem toe te rekenen.
5.3. Dat [eiser] gevallen is omdat hij tegen deze tak is aangereden en
dat hij door deze val schade aan zijn gebit heeft opgelopen, staat
tussen partijen niet ter discussie zodat hiervan zal worden uitgegaan.
5.4. Het voorgaande betekent dat [gedaagde sub 1] in beginsel de
volledige schade dient te vergoeden die [eiser] ten gevolge van deze
val geleden heeft en nog zal lijden. [gedaagde sub 1] en Aegon hebben
in dit verband een beroep gedaan op het gestelde in artikel 6:101 van
het Burgerlijk Wetboek (BW) en daartoe het volgende aangevoerd. Het
ongeval heeft plaats gevonden in november. In die maand is het niet
onvoorzienbaar dat er takken en andere obstakels op het fietspas
liggen. [eiser] had hiermee rekening moeten houden door zijn snelheid
hieraan aan te passen. [eiser] had de tak kunnen ontwijken of er
overheen kunnen rijden. Dit valt af te leiden uit de omstandigheid dat
van de drie achtergebleven fietsers, uitsluitend [eiser], die geen
verlichting had, tegen de tak is aangereden en schade heeft. [eiser]
heeft doordat hij zonder licht op zijn fiets op een onverlicht fietspad
fietste, de aanmerkelijke kans voor lief genomen dat hij een obstakel
zou raken en dat hij ten val zou komen. Indien hij licht had gehad, had
hij de tak kunnen ontwijken.
5.5. Het verweer dat [eiser] zijn snelheid niet heeft aangepast aan de
mogelijkheid dat er takken en/of obstakels op het fietspad lagen, wordt
gepasseerd. Uit niets blijkt dat [eiser] met een ongepaste snelheid -
gezien de omstandigheden - heeft gefietst. Bovendien, ook al heeft
[eiser], gezien de omstandigheden, te snel gefietst, dan behoefde hij
in zijn fietssnelheid nog geen rekening te houden met de mogelijkheid
dat zijn vriend een tak over de gehele breedte van het fietspad zou
leggen om hem tot stoppen te dwingen.
Partijen verschillen voorts van mening of [eiser] nu wel of geen
verlichting op zijn fiets voerde. Ter gelegenheid van de comparitie van
partijen heeft [eiser] hierover verklaard dat zijn vader tegen hem
gezegd heeft dat hij goede fietsverlichting had op het moment dat hij
op 16 november 2003 van huis ging. Deze verklaring kan [eiser] echter
niet baten. Ook al had [eiser] goede fietsverlichting, dan wil dat nog
niet zeggen dat deze verlichting was ingeschakeld op het moment van de
val. [eiser] heeft voorts zelf tot twee keer toe tijdens de comparitie
van partijen verklaard dat hij niet meer weet of hij nu wel of geen
licht voerde toen hij naar huis fietste. Nu hiertegenover [gedaagde sub
1] in zijn verklaring, waarnaar in 5.1 wordt verwezen, stellig schrijft
dat [eiser] geen licht voerde op het moment dat hij tegen de tak
aanreed, zal hiervan worden uitgegaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij om drie uur 's nachts door
het bos fietsten over een smal (anderhalve meter breed) fietspad dat
slecht verlicht was. Het wordt als een feit van algemene bekendheid
geacht dat een fietser zonder verlichting in een dergelijke situatie
vrijwel geen zicht heeft. Voorts is in verband met het verweer dat
[eiser] de tak had kunnen ontwijken, van belang dat [eiser] heeft
verklaard dat hij de tak niet heeft gezien omdat hij met [naam B] in
gesprek was. Uit deze verklaring kan worden opgemaakt dat [eiser] was
afgeleid hetgeen, gezien de omstandigheden waaronder gefietst werd,
voor zijn rekening dient te komen. Indien nu deze aan [eiser] toe te
rekenen omstandigheden worden afgewogen tegen de omstandigheid dat
[gedaagde sub 1] in het donker een tak dwars over het fietspad heeft
gelegd, luidt het oordeel dat de omstandigheden die hebben bijgedragen
tot de schade van [eiser] voor 20% zijn toe te rekenen aan [eiser] zelf
en voor 80% aan [gedaagde sub 1].
5.6. Het verweer van [gedaagde sub 1] en Aegon dat [eiser] niet
aannemelijk heeft gemaakt dat hij mogelijk schade heeft ten gevolge van
de val zal worden gepasseerd. Weliswaar heeft [eiser] gesteld dat al
zijn materiële schade tot nu toe is vergoed, maar [eiser] heeft
voldoende aannemelijk gemaakt dat de kans dat hij nog schade zal lijden
in de toekomst aanwezig is. Slechts de mogelijkheid van schade behoeft
in dit stadium van de procedure aannemelijk te worden gemaakt. [eiser]
heeft in dit verband overgelegd een brief van 20 februari 2008 van drs.
M.A. Créton, als tandarts-maxillofaciaal prothetist verbonden aan het
Universitair Medisch Centrum in Utrecht, zorgeenheid Mondziekten,
Kaakchirurgie en Bijzondere Tandheelkunde. Deze brief luidt, voor zover
relevant:
"Op de vraag hoeveel behandelingen de patiënt [[eiser], rb] nog moet
ondergaan is door mij geen antwoord op te geven. De voortanden zijn
verzwakt, maar voorlopig veilig gesteld. Het is wel redelijkerwijs aan
te nemen dat er in de toekomst wederom tandheelkundige behandelingen
aan de voortanden nodig zijn. Dit zal voor de rest van zijn leven
gelden. Waaruit de behandeling in de toekomst gaan bestaan is door mij
niet in te schatten. Hierdoor is ook op de volgende vraag, om een
schatting te geven voor kosten in de toekomst, geen antwoord te geven."
[eiser] heeft voorts ter gelegenheid van de comparitie nog verklaard
dat zijn verzekeringsmaatschappij het verzekeringspakket heeft
veranderd waardoor sommige ziektekosten niet meer worden vergoed. Om in
aanmerking te komen voor een aanvullende verzekering moet hij een
gezondheidsverklaring invullen waarbij het nog maar de vraag is of het
Zilveren Kruis, gezien zijn gesteldheid, een aanvullend pakket zal
aanbieden. Zo ja, dan zal dat tot premieverhoging leiden, zo heeft
[eiser] ook verklaard.
Het verweer van [gedaagde sub 1] dat een eventuele verhoging van de
ziektekostenpremie, zoals door [eiser] gesteld, te onzeker en te
onbepaalbaar is om nu als schadecomponent mee te wegen, gaat in zoverre
op dat dat een grond is om de zaak naar de schadestaatprocedure te
verwijzen aangezien thans de schade van [eiser] nog niet te begroten
valt. Daarmee is ook het standpunt van Aegon verworpen dat de
toekomstige schade thans begroot en geschat kan worden.
5.7. [eiser] heeft voorts genoegzaam gesteld om ervan uit te kunnen
gaan dat hij immateriële schade heeft geleden. Zoals hiervoor vermeld
zijn zijn voortanden structureel verzwakt. [gedaagde sub 1] heeft niet
bestreden dat [eiser] op dit moment behandelingen ondergaat om het
vergelen van zijn tanden tegen te gaan. Voorts heeft [eiser] genoegzaam
aangetoond herhaaldelijk tandheelkundige behandelingen te hebben gehad
en nog te zullen moeten ondergaan waarvan het een feit van algemene
bekendheid is dat die behandelingen vaak met pijn gepaard gaan. Gelet
op de geleden pijn, het doorstane ongemak, de voortdurende
behandelingen en het feit dat het aangezicht van [eiser] is geschonden,
mede in verband met de door de rechter in andere zaken toegekende
bedragen, zal 80% van het gevorderde bedrag worden toegewezen.
5.8. De slotsom is dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de door
[eiser] geleden schade en dat 20% van die schade voor rekening van
[eiser] moet blijven. Verder zal de zaak wat de materiële schade
betreft, verwezen worden naar de schadestaatprocedure.
5.9. Thans is aan de orde de vraag of Aegon, als verzekeraar van
[gedaagde sub 1] de schade aan [eiser] dient te vergoeden. De stelling
van Aegon dat zij niet zelf aansprakelijk is voor de schade van [eiser]
treft doel. Artikel 7:954 BW maakt het mogelijk dat [eiser]
rechtstreeks van Aegon betaling vordert van een eventueel door
[gedaagde sub 1] verschuldigde schadevergoeding welke schade valt onder
de dekking van de polis. [eiser] houdt echter voor zijn schade één
debiteur: de verzekerde, [gedaagde sub 1]. Tegen deze achtergrond zal
de vordering onder 2. worden afgewezen.
5.10. Zoals hiervoor vermeld, stelt Aegon zich onder verwijzing naar de
opzetclausule op het standpunt geen dekking behoeven te verlenen voor
de door [gedaagde sub 1] veroorzaakte schade. Door midden in de nacht
een niet te vermijden dikke tak op het fietspad te leggen, in de
wetenschap dat personen naderende zijn, heeft [gedaagde sub 1]
opzettelijk en wederrechtelijk gehandeld, waarbij onder de term
wederrechtelijk moet worden verstaan "een handelen in strijd met des
daders rechtsplicht" of "handelen dat in het maatschappelijk verkeer
niet betaamt", aldus Aegon.
5.11. De door Aegon in haar polisvoorwaarden opgenomen opzetclausule
betreft de nieuwe opzetclausule zoals door verzekeraars sinds enige
jaren wordt gehanteerd. Met Aegon wordt geoordeeld dat door het opnemen
van deze clausule het opzet van de verzekerde niet langer meer
gekoppeld wordt aan de schade die de verzekerde heeft veroorzaakt, maar
aan de schadeveroorzakende gedraging van de verzekerde zelf. Aegon legt
de clausule kennelijk in die zin uit dat het opzet niet alleen
betrekking heeft op de gedragingen van [gedaagde sub 1], maar ook op
het vermeende wederrechtelijke karakter ervan. Dit wordt afgeleid uit
de verwijzing die Aegon ter ondersteuning van haar stellingen doet naar
het arrest van Hof 's Hertogenbosch van 22 mei 2007, LJN BA 6950,
waarin in voormelde zin wordt geoordeeld.
5.12. Vast staat dat de jongens, voordat [gedaagde sub 1] wegfietste,
elkaar probeerden te vertragen of te laten stoppen, waarbij zij elkaar
al fietsend tegenhielden door te duwen en aan elkaars bagagedrager te
trekken. [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat hij op een gegeven moment
hard is weggefietst om zo snel mogelijk thuis te zijn en dat hij toen
de tak op het fietspad heeft gelegd met als doel zijn vrienden te laten
stoppen en/of te laten schrikken. Dat [gedaagde sub 1] dit laatste
heeft beoogd wordt door Aegon niet in twijfel getrokken nu Aegon stelt
dat [gedaagde sub 1] welbewust de weg heeft geblokkeerd om zijn
vrienden te laten schrikken (zie conclusie van antwoord onder 12).
Voorts wordt een en ander ook door [eiser] bevestigd waar hij aanvoert
dat [gedaagde sub 1] "bij wijze van grap" de tak op het fietspad heeft
gelegd, dat er sprake is geweest van een uit handen gelopen grap en dat
[gedaagde sub 1] de tak op het fietspad heeft gelegd om zijn vrienden
tot stoppen te dwingen.
Gelet op deze omstandigheden is de conclusie gerechtvaardigd dat
[gedaagde sub 1], toen hij de tak op het fietspad gooide, dit met het
oogmerk heeft gedaan om [eiser] te laten schrikken dan wel te laten
stoppen. Het opzet van [gedaagde sub 1] is dus geweest op het
verrichten van een baldadige handeling om zijn vrienden dwars te
zitten. Van belang voor dit oordeel is ook dat zowel [gedaagde sub 1]
als [eiser], toen het ongeval zich voordeed, ongeveer 18 jaar waren
hetgeen een leeftijd is waarop met name jongens in een groep nog wel
eens baldadig gedrag vertonen, dat zij vrienden waren en nog steeds
vrienden zijn en de vrolijke sfeer waarin de gebeurtenissen zich hebben
afgespeeld. Het beroep dat Aegon doet op de opzetclausule, kan dan ook
geen stand houden.
5.13. Hier komt nog het volgende bij. De verzekeringsmaatschappijen
hebben met de nieuwe opzetclausule geen breuk met het verleden beoogd
maar slechts aanpassing van het dekkingsbereik willen bereiken in die
zin dat extreme gevallen - waarbij met name gedacht wordt aan crimineel
gedrag - niet langer onder de dekking vielen. Dit kan worden opgemaakt
uit de parlementaire geschiedenis bij titel 7.17 van het BW die luidt
(zie Nadere MvA, Kamerstukken I 2004/05, 19 529, E pagina 14):
"Niet gezegd kan worden dat de nieuwe opzetclausule niet in
overeenstemming is met inhoud en strekking van artikel 7.17.2.9 [thans
7:17, rb]. Deze bepaling is immers van regelend recht, mede omdat het
verzekeraars, zeker bij onverplichte aansprakelijkheidsverzekeringen,
vrij dient te staan om te bepalen voor welke mate van onzorgvuldig
gedrag van de verzekerde de verzekeraar nog bereid is het risico te
lopen. Met deze leden ben ik wel van mening dat de redactie van de
nieuwe opzetclausule ruimte laat voor de opvatting dat ook de gevolgen
van niet-crimineel wederrechtelijk gedrag niet gedekt zijn, doch gezien
de toelichting op deze clausule is het nadrukkelijk de bedoeling om
alleen de gevolgen van crimineel gedrag van de dekking uit te sluiten."
Bovendien treft het argument van [gedaagde sub 1] doel dat indien Aegon
zou worden gevolgd in haar uitleg van de opzetclausule, ieder nut wordt
ontnomen aan het hebben van een aansprakelijkheidsverzekering.
Aangezien Aegon het begrip "opzet" in die zin uitlegt dat daaronder in
feite elk onrechtmatig handelen moet worden verstaan, heeft dat tot
gevolg dat zodra een verzekerde op grond van onrechtmatig handelen
wordt aangesproken tot vergoeding van schade, de opzetclausule steeds
van toepassing is.
5.14. Het verweer van Aegon dat gelet op artikel 4.1 van de door haar
gehanteerde Algemene Voorwaarden het recht van [gedaagde sub 1] op een
uitkering is vervallen, dient ook te sneuvelen. [gedaagde sub 1] heeft
niet bestreden dat hij de brief van Aegon van 25 augustus 2004 heeft
ontvangen, in welke brief Aegon mededeelt dat zij niet zal overgaan tot
het doen van een uitkering aan [gedaagde sub 1]. [gedaagde sub 1] en
Aegon zijn vervolgens niet eensluidend over de schriftelijke reactie op
deze brief. [gedaagde sub 1] stelt dat zijn vader op 12 november 2006
op deze brief heeft gereageerd en Aegon stelt dat er door [gedaagde sub
1] niet meer is gereageerd. Het antwoord op dit geschilpunt kan echter
in het midden blijven, nu in beide gevallen sprake is van de
termijnoverschrijding als bedoeld in voormeld artikel. Het verval van
een recht op uitkering is echter een zeer verstrekkende sanctie waarvan
de toepassing beperkt dient te blijven tot de gevallen waarin voor deze
ernstige consequentie een rechtvaardiging te vinden moet zijn in een
samenstel van feiten. Hierbij kan met name gedacht worden aan de
omstandigheid dat Aegon door de termijnoverschrijding ernstig benadeeld
is. Aegon heeft echter geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit
de rechtvaardiging van haar beroep op artikel 4.1 blijkt.
5.15. In het kader van het verjaringsverweer heeft Aegon ter
gelegenheid van de comparitie van partijen expliciet te kennen gegeven
dat zij zich beroept op het gestelde in artikel 7:942 lid 3 BW. Aegon
heeft in haar conclusie van antwoord verwezen naar een ander artikel,
te weten artikel 7:943 BW. Wat hier ook van zij, het beroep op
verjaring kan Aegon niet baten. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder
meer HR 12 januari 1996, NJ 1996, 683) kan een verzekeraar als Aegon
zich slechts dan met succes beroepen op deze verjaringstermijn, indien
in de afwijzingsbrief door de verzekeraar hierop uitdrukkelijk wordt
gewezen. Uit de door Aegon terzake overgelegde brieven kan worden
opgemaakt dat hiervan geen sprake is geweest. LJN BG1570