Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 290118 ongeval inhalende scooter en slingerende fietser; reflexwerking 185 WVW; beroep op overmacht slaagt niet

Rb Oost-Brabant 290118 ongeval inhalende scooter en slingerende fietser; reflexwerking 185 WVW; beroep op overmacht slaagt niet;
- kosten gevorderd obv 16,5 uren, begroot obv 10,5 uren à € 230,00 + 7% +21% + griffierecht + 3 uur reistijd x € 100,00 + 21%

2. De feiten

2.1.
Op 2 september 2014 is [verzoekster] een ongeval overkomen. Zij reed op die dag op haar scooter over het fietspad langs de [straat/plaats] . Voor haar fietste [verweerder] . Tijdens een inhaalmanoeuvre van [verzoekster] , kwamen zij en [verweerder] met elkaar in aanraking. Als gevolg daarvan verloor [verzoekster] haar evenwicht en viel zij naast het fietspad met haar linkerschouder tegen een buspaal. [verzoekster] heeft daarbij, naast schade aan haar scooter en kleding, letsel opgelopen aan haar linkerschouder.

2.2.
[verzoekster] heeft [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het ongeval.

2.3.
Op 25 februari 2016 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Daarbij zijn als getuigen gehoord [verzoekster] , [verweerder] en de heer [naam getuige] (hierna: [naam getuige] ).

3 Het verzoek en de standpunten van partijen

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank:

voor recht te verklaren dat [verweerder] volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van de aanrijding op 2 september 2014, ten gevolge waarvan [verzoekster] letsel heeft;

veroordeling tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding aan [verzoekster] van € 40.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;

begroting van de kosten als bedoeld in artikel 1019aa Rv met veroordeling van [verweerder] tot betaling van die kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3.2.
[verzoekster] legt aan deze verzoeken - samengevat - het volgende ten grondslag.

Op het moment dat [verzoekster] [verweerder] langs zijn linkerzijde op het fietspad wilde inhalen, ging [verweerder] slingeren en week hij opeens uit naar links waardoor hij tegen [verzoekster] botste. Volgens [verzoekster] was [verweerder] op dat moment bezig met zijn telefoon en had hij oordopjes in. Het onverwacht naar links komen was voor [verzoekster] onvoorzienbaar. [verzoekster] verloor door de botsing met [verweerder] haar evenwicht, als gevolg waarvan zij links naast het fietspad ten val is gekomen. [naam getuige] bevestigt als getuige het verhaal van [verzoekster] .

[verzoekster] grondt haar verzoek op de zogenoemde reflexwerking van artikel 185 WVW. Daarbij beroept [verzoekster] zich op overmacht, stellende dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt omtrent de wijze waarop zij aan het verkeer heeft deelgenomen. Het fietspad is ter plaatse van het ongeval voldoende breed. Verder is het plotselinge slingeren van [verweerder] zo onwaarschijnlijk, dat [verzoekster] met deze mogelijkheid in redelijkheid geen rekening hoefde te houden. De slingerbeweging kwam op een zodanig moment, dat [verzoekster] daardoor in gevaar is gebracht met het ongeval als gevolg. [verweerder] handelde in strijd met artikel 18 Rvv en daarmee onrechtmatig jegens [verzoekster] .

[verzoekster] heeft een schadestaat opgesteld, die tot 4 mei 2017 uitkomt op € 57.376,14. Deze schade bestaat uit: reiskosten, medische kosten, verzorgingskosten, kosten wegens studievertraging, verlies arbeidsvermogen, huishoudelijke hulp, smartengeld voor een bedrag van € 12.000,-, telefoon- en portokosten en het eigen risico voor de schade aan de scooter en de kleding. Een voorschot van € 40.000,- kan daarom worden toegewezen.

3.3.
[verweerder] voert - kort en zakelijk weergegeven - de volgende verweren.

[verweerder] betwist de door [verzoekster] gestelde toedracht van het ongeval. Volgens [verweerder] werd hij door [verzoekster] van achteren aangereden. Voor zover [verweerder] al geslingerd heeft, lag dat aan het feit dat [verzoekster] hem op hoge snelheid heeft aangereden. [verweerder] heeft geen gedrag vertoond, dat afwijkt van hetgeen van een fietser mag worden verwacht. Hij had zijn telefoon niet in zijn hand, maar in zijn broekzak.

Voorts betwist [verweerder] dat hij volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. [verzoekster] heeft onvoldoende gesteld om haar beroep op overmacht te kunnen honoreren en van overmacht is geen sprake. [verweerder] betwist dat [verzoekster] geen enkel verwijt valt te maken. Gezien de verkeerssituatie ter plaatse - een druk fietspad met een bushalte aan de ene en een verkeersbord aan de andere kant - had [verzoekster] haar snelheid moeten aanpassen. Bovendien had zij rekening moeten houden met het vermeende (slinger-) gedrag van [verweerder] als een minder oplettende verkeersdeelnemer die zich niet volledig volgens de in het verkeer geldende regels gedraagt.

[verzoekster] laat na een causaliteitsafweging en/of billijkheidscorrectie toe te passen, zoals de Hoge Raad die ten aanzien van de reflexwerking van artikel 185 WVW heeft voorgeschreven.

Verder betwist [verweerder] (de juistheid van) de door [verzoekster] ingediende schadestaat.

4 De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop, dat - voor nu daargelaten de precieze toedracht - het ongeval heeft plaats gevonden op de weg en dat bij het ongeval een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer waren betrokken. In zoverre dient het geschil te worden beoordeeld aan de hand van artikel 185 WVW en in deze concrete situatie - waarin de gemotoriseerde bestuurder ( [verzoekster] ) schadevergoeding vordert van de ongemotoriseerde bestuurder ( [verweerder] ) - aan de hand van de door [verzoekster] aangehaalde reflexwerking van artikel 185 WVW (zie onder meer HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57 en HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214).

4.2.
Allereerst is aan de orde de toedracht van het ongeval, aangezien [verweerder] het relaas van [verzoekster] heeft betwist. De rechtbank gaat aan die betwisting voorbij. Het verhaal van [verzoekster] - partijgetuige als bedoeld in artikel 164 Rv - zoals zij dat aan haar verzoek ten grondslag legt, wordt op de essentiële punten voldoende ondersteund door de verklaring van [naam getuige] als getuige. De rechtbank acht essentieel de stelling van [verzoekster] dat [verweerder] slingerde en naar links uitweek. [naam getuige] verklaart onder meer:

Op zeker moment zag ik dat een jongen [rb: [verweerder] ] kwam aanfietsen. […] Hij had een telefoon in zijn hand en oordopjes in. […]

Ik zag de jongen op een gegeven moment naar links uitwijken en op dat moment passeerde hem aan de linkerzijde - van mij uit gezien aan de rechterkant - een meisje op een scooter. […] Het meisje moest, doordat de jongen naar links uitweek, ook uitwijken en is toen tegen de buspaal aangeklapt. […]

De jongen fietste met normale snelheid. Het meisje reed volgens mij ook met normale snelheid op haar scooter.

Het ongeluk gebeurde mijns inziens doordat de fietser meer met zijn telefoon bezig was dan op de weg lette en ook slingerde, waardoor het meisje moest uitwijken toen ze in de buurt van de jongen kwam en vervolgens tegen de buspaal aanklapte.”

De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat [naam getuige] en [verzoekster] elkaar voor het ongeval al kenden, zoals [verweerder] stelt. [verweerder] merkt op dat uit het verzoek blijkt dat [naam getuige] bekend was met [verzoekster] . De rechtbank gaat aan die opmerking voorbij. Weliswaar schrijft [verzoekster] in het verzoekschrift (sub 7): “Het meisje herkent hij als mevrouw [verzoekster] .”, maar daarmee verwijst [verzoekster] naar de verklaring van [naam getuige] tijdens zijn getuigenverhoor, inhoudende dat hij het meisje van het ongeval herkent als het meisje - [verzoekster] - dat tijdens het verhoor ook in de zaal aanwezig was. De stelling van (de advocaat van) [verweerder] ter zitting dat toen [naam getuige] zich op de plek van het ongeval meldde, hij [verzoekster] bij de voornaam noemde en dat er een relatie leek te zijn, is speculatief en onvoldoende om te kunnen aannemen dat [naam getuige] en [verzoekster] elkaar al voor het ongeval kenden.

4.3.
De rechtbank gaat er daarom bij de verdere beoordeling van deze zaak vanuit, dat [verweerder] ten tijde van het ongeval slingerde en naar links uitweek in de richting van [verzoekster] , net op het moment dat zij hem wilde passeren. Aan de orde is de vraag of [verzoekster] met dit relaas een geslaagd beroep kan doen op de reflexwerking van artikel 185 WVW in die zin, dat zij zich met succes op overmacht kan beroepen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.

4.4.
De reflexwerking van artikel 185 WVW houdt in dat bij een aanrijding tussen een motorrijtuig waarmee op een weg wordt gereden en een fietser, waarbij schade wordt toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig of aan het motorrijtuig zelf, behoudens overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde, de schade (letsel-, dan wel zaakschade) - hoewel de fietser schuld heeft aan de aanrijding - in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de eigenaar van het motorrijtuig (zie onder meer HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57 en HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214). Het antwoord op de vraag voor wélk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging die in het kader van artikel 6:101, lid 1 BW dient te worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen. Daaruit kan voortvloeien dat de gehele schade van de gemotoriseerde door de ongemotoriseerde moet worden vergoed. Voor overeenkomstige toepassing van de door de Hoge Raad ontwikkelde 100% en 50% regel is – zowel in het geval van letsel- als zaakschade – geen plaats (HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214).

4.5.
Het beroep van de eigenaar van een motorrijtuig op overmacht in de zin van artikel 185, lid 1 van de WVW gaat slechts op als hij aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers - daaronder begrepen het slachtoffer zelf - alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. (HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 onder 3.6 sub 2.) Wat betreft het criterium “rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt” gaat het daarom niet erom of [verzoekster] “in redelijkheid geen verwijt valt te maken” (vgl. HR 4 oktober 1996, NJ 1997/147) of dat “menselijkerwijs” aan haar niets te verwijten valt (vergelijk de conclusie van de A-G bij laatstgenoemd arrest). Indien in juridisch opzicht aan [verzoekster] enig verwijt te maken valt, hoe gering ook, faalt het beroep op overmacht.

4.6.
Het is aan degene die zich op overmacht beroept, in casu: [verzoekster] , om de feiten te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval is te wijten aan overmacht van de bestuurder (HR 17 november 2000, NJ 2001, 260). Slaagt het beroep op overmacht dan dient in het geval van reflexwerking van artikel 185 WVW de ongemotoriseerde (hier: [verweerder] ) de schade van de gemotoriseerde (hier: [verzoekster] ) volledig te vergoeden (HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57).

4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van [verzoekster] op overmacht echter niet slagen. Voor zover zij al niet met het gedrag van [verweerder] (slingeren en uitwijken naar links) rekening had moeten houden, staat vast dat [verzoekster] 20-25 km per uur reed en dat [verweerder] ongeveer 15 km per uur reed (volgens de stelling van [verzoekster] zelf). Dat geeft een behoorlijk snelheidsverschil, terwijl [verzoekster] vlak voor zij ging inhalen zag dat [verweerder] oordopjes in had en met zijn telefoon in de hand reed. Met die snelheid kon zij dan niets meer doen om eventueel afwijkend gedrag van [verweerder] (slingeren, uitwijken) op te vangen. Aan [verzoekster] is in juridisch opzicht verwijtbaar dat ze haar scooter onvoldoende onder controle had, althans een deel van haar controle heeft prijsgegeven door de inhaalmanoeuvre onder voormelde omstandigheden met een snelheid van 20-25 km per uur uit te voeren.

4.8.
Het voorgaande leidt tot de afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] . In haar verzoekschrift heeft zij immers enkel ingezet op de volledige aansprakelijkheid van [verweerder] vanwege overmacht en daarvan is geen sprake. [verzoekster] heeft niet - als subsidiair standpunt - een gemotiveerde invulling gegeven aan de beoordeling van de wederzijdse causaliteit en de billijkheidscorrectie in voormelde zin. [verweerder] verweert zich ook met de stelling dat [verzoekster] nalaat een causaliteitsafweging en/of billijkheidscorrectie toe te passen (verweerschrift sub 30). De enige reactie van [verzoekster] daarop ter zitting, is een summiere alinea (de tweede op p. 5 van de pleitaantekeningen van mr. Van den Dries) over de billijkheidscorrectie. De rechtbank acht dit onvoldoende om in het voorliggende geschil een causaliteitsafweging en een beoordeling van een eventueel toe te passen billijkheidscorrectie op te kunnen baseren.

4.9.
Ten aanzien de kosten van dit deelgeschil overweegt de rechtbank als volgt.

Ondanks de afwijzing van het verzoek van [verzoekster] , dient in beginsel op de voet van artikel 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit deelgeschil. Daarbij dient de rechter de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets te hanteren; het dient redelijk te zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.

[verzoekster] begroot haar kosten voor dit deelgeschil op in totaal € 5.350,-. Hierbij gaat [verzoekster] uit van 16,5 uren tegen een uurtarief van € 230,- en 3 uur (reistijd) tegen een uurtarief van € 100,- (te vermeerderen met 21% btw en kantoorkosten) en € 285,- aan griffierecht.

[verweerder] maakt bezwaar tegen deze begroting. Zij heeft volgens [verweerder] niet aan haar schadebeperkingsplicht voldaan. [verzoekster] had immers een advocaat in de buurt van het gerecht kunnen kiezen. Bovendien worden diverse uren in rekening gebracht, zonder dat ze zijn gespecificeerd. Voor een veroordeling in deze kosten bestaat geen aanleiding, omdat de aansprakelijkheid van [verweerder] niet vaststaat.

4.10.
De rechtbank ziet aanleiding om het aantal te declareren uren voor dit deelgeschil te matigen. Mr. Van den Dries stond [verzoekster] al vóór het starten van dit deelgeschil bij en zij was dus al bekend met de casus. In de overgelegde urenspecificatie (verzoek prod. 13) staan ook de uren genoemd, die mr. Van den Dries in het jaar 2016 aan de zaak van [verzoekster] heeft besteed. Deze uren zal de rechtbank hier buiten beschouwing laten. De rechtbank rekent met de uren vanaf 4 april 2017, wat uitkomt op (afgerond) 5 uur. Deze uren gelden voor de periode tot en met het opstellen van het verzoekschrift. Voor het voorbereiden en bijwonen van de zitting, zal de rechtbank de door [verzoekster] gestelde 5,5 uren rekenen. [verweerder] heeft daartegen ook geen verweer gevoerd.

In totaal komt dit uit op 10,5 uren tegen het tarief van € 230,- (te vermeerderen met btw en 7% kantoorkosten) plus 3 uren (reistijd) tegen het tarief van € 100,- (te vermeerderen met btw). De rechtbank rekent verder met € 285,- aan betaald griffierecht. De overige verweren van [verweerder] tegen de kostenbegroting treffen geen doel.

In totaal begroot de rechtbank de kosten voor dit deelgeschil aan de zijde van [verzoekster] op € 3.774,70. Nu de aansprakelijkheid van [verweerder] niet vaststaat, zal hij niet in deze kosten worden veroordeeld. ECLI:NL:RBOBR:2018:425