Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zeeland-West-Brabant 050214 aanrijding auto met overstekende fietser; een tiental meters na oversteekplaats en vanachter een bestelauto; overmacht

Rb Zeeland-West-Brabant 050214 aanrijding auto met overstekende fietser; een tiental meters na oversteekplaats en vanachter een bestelauto; overmacht

3 De beoordeling
3.1.
Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten:
[eiseres], geboren op [geboortedatum], is op 25 april 2011 (tweede Paasdag) slachtoffer geworden van een verkeersongeval in [woonplaats]. Zij is als fietser aangereden door een personenwagen, een Volkswagen Polo, kenteken [kenteken], bestuurd door [gedaagde], toen zij probeerde de rijbaan van de [straatnaam] over te steken vanaf het naast de weg gelegen fietspad. De aanrijding vond plaats om ongeveer 18.00 uur. Het was droog en zonnig. De [straatnaam] is een weg binnen de bebouwde kom van [woonplaats], staat open voor verkeer uit beide richtingen en kent een maximumsnelheid van 50 km/uur. Aan beide zijden van de rijbaan bevindt zich een fietspad met daarnaast een voetpad en daarnaast bebouwing. In de buurt van de plaats waar het ongeval zich heeft voorgedaan, bevindt zich aan de rechterzijde van de rijbaan, gezien vanuit de rijrichting van [gedaagde], tussen de rijbaan en het fietspad een strook die ten dele door verhoogde betonelementen/’broodjes’ van het fietspad is afgescheiden. Op deze strook bevinden zich parkeervakken voor auto’s en staat een boompje. Ten tijde van het ongeval stonden er auto’s geparkeerd in die vakken. De genoemde strook wordt ter plaatse onderbroken door verschillende ‘uitsparingen’, waardoor (onbelemmerde) toegang vanaf het fietspad tot de rijbaan mogelijk is. Beschreven vanuit de rijrichting van [gedaagde], bevindt zich een eerste uitsparing van enkele meters breed, direct na een parkeervak, tegenover de [straatnaam] die daar op de [straatnaam] uitkomt en met die weg een T-splitsing vormt. Deze uitsparing, hierna ‘oversteekplaats’ genoemd, is bedoeld voor fietsers om de daartegenover liggende straat in te kunnen rijden. De oversteekplaats is voor auto’s niet aangeduid met borden en er is ook geen markering op de weg. Direct na deze oversteekplaats, kent de strook een verhoogd gedeelte van enkele meters en vervolgens een tweede uitsparing die bedoeld is als uitrit voor een garage die zich naast een van de woningen aan de rechterzijde van de weg bevindt. Hierna kent de strook één parkeervak en vervolgens een ruimte waar een boompje staat. Dit parkeervak en de ruimte waar het boompje staat is wederom met een betonrand afgescheiden van het fietspad. Na de plaats waar het boompje staat, bevindt zich een tweede uitrit van een garage (hierna: ‘de tweede uitrit’). Vervolgens is de strook weer ingedeeld in parkeervakken.
Als gevolg van het ongeval heeft [eiseres] onder meer ernstig hersenletsel opgelopen. Zij kan zich van de toedracht van het ongeval niets meer herinneren. Volgens haar wilde zij de voornoemde [straatnaam] inrijden om naar haar ouders te gaan.
De aansprakelijkheid waartoe de auto van [gedaagde] in het verkeer aanleiding kan geven, was krachtens de Wet aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen verzekerd bij Interpolis/Achmea.
Bij brief van 28 september 2011 heeft Achmea de toenmalige belangenbehartiger van [eiseres] medegedeeld dat zij geen aansprakelijkheid kan erkennen omdat sprake is van overmacht aan de zijde van [gedaagde], nu [eiseres] niet op de daarvoor bestemde oversteekplaats, maar 10 á 20 meter verder van achter een geparkeerde bestelauto plotseling te weg is overgestoken. Met de brief heeft Interpolis kopieën meegezonden van het door [gedaagde] ingevulde schadeaangifteformulier, een door [gedaagde] ingevulde ‘vragenlijst artikel 185 WVW’ met toelichting, verklaringen van de inzittenden van de VW Polo, te weten de heer [naam X] en de heer [naam Y], en een mutatie rapport van de politie.

In het mutatie rapport van de politie van 26 mei 2011, mede opgemaakt door de verbalisant de heer [verbalisant], is onder meer het volgende vermeld (productie 4 dagvaarding):
“Tp gekomen, samen met ambulance. Betrof aanrijding auto-fietser. Zagen SO [eiseres] op de grond liggen met een flinke hoofdwond. Onafhankelijke getuige [getuige] gesproken die de toedracht van het ongeval niet had gezien, maar wel het ongeluk zelf. Hij reed achter betrokken motorrijtuig ([kenteken]), maar heeft de fietser uit het niets gezien toen deze door de auto werd aangereden. Hij vermoedt daarom dat de fietser plots overstak en dat de bestuurder van de auto haar niet meer heeft kunnen ontwijken. De bestuurder [gedaagde] en de 2 bijrijders [naam Y] en [naam X] verklaarden dat de fietser plots vanachter een geparkeerde bestelauto [kenteken]) kwam gereden vanaf het fietspad parallel aan de [straatnaam], komende uit de richting van het centrum van de stad. (…)
Ook zagen wij dat de auto ([kenteken]) deukschade had aan: spatboard rechts voor, raamstijl rechts voor, bumper rechts voor, motorkap, deurstijl rechts voor aan bovenzijde en het dak niet boven voornoemde deurstijl. Ook zagen wij dat de auto krasschade had aan: de lichtunit rechtsvoor en de rechter buitenspiegel. (…)
Ter plaatse werden wij aangesproken door een omstander dat er, waarschijnlijk ten gevolge van het ongeval, een spiegel van de voornoemde bestelauto ([kenteken]) was beschadigd. Hij overhandigde ons de betreffende autospiegel. Wij zagen dat de linker buitenspiegel van de auto ontbrak. (…)”

In het kader van het onderzoek door de verbalisanten is [getuige] als getuige gehoord. In zijn schriftelijke verklaring, die in grote lijnen is overgenomen in het proces-verbaal van politie, heeft[getuige] als volgt verklaard (productie 23):

“(…) Op maandag 25 april 2011 reed ik op mijn bromscooter over de [straatnaam] te [woonplaats]. Thv de [straatnaam]. Ik reed achter een grijze Polo vvhk [kenteken]. Ik reed in de richting vd [straatnaam]. Ik denk dat de Polo ± 50 km/u reed. Ik zag opeens een vrouw over (?, toevoeging rechtbank) de motorkap v.d. Polo vliegen. Ik zag dat de Polo meteen tot stilstand kwam. De inzittenden stapten meteen uit en boden hulp. Ik had de vrouw op de fiets totaal niet aan zien komen. Voor mijn gevoel kwam zij uit tegenovergestelde richting en fietste zij in één keer de weg over. De bestuurder van de VW Polo (heeft?, toevoeging rechtbank) haar dan ook niet aan zien komen en ontwijken.”

In het schadeaangifteformulier (productie 5) heeft [gedaagde] een schets gemaakt van het ongeval en heeft hij vermeld dat hij met een snelheid van 30-35 km/uur reed. De vraag: “Wie is naar uw mening aansprakelijk? Waarom meent u dat?” heeft hij als volgt beantwoord: “Mevr. [eiseres]. Zij kwam plotseling (fietsend) vanaf de (gescheiden) rijwielstrook vanachter een geparkeerde bestelauto de rijbaan opgefietst, kennelijk om een tegenoverliggende straat in te rijden. Ondanks mijn geringe snelheid was een aanrijding niet te voorkomen.”
Verder heeft hij opgemerkt dat elk zicht op [eiseres] verhinderd was doordat zij achter een geparkeerde auto vandaan kwam.

In de op 22 mei 2011 door [gedaagde] ingevulde vragenlijst (productie 6), heeft [gedaagde] vraag 1, luidende “Hebt u de tegenpartij, voordat de aanrijding plaatsvond, al opgemerkt?” met “nee” beantwoord. Vraag 2a, luidende “Als u de tegenpartij hebt waargenomen, verzoeken wij u ons mee te delen of u uw rijgedrag aanpaste na het waarnemen van de tegenpartij?” met “ja” beantwoord en de vraag 2b, luidende “Op welke wijze gebeurde dit?” als volgt beantwoord: “Door langzamer (max 30-35) te rijden dan toegestaan (50)”. Verder heeft [gedaagde] vermeld dat zijn snelheid op het moment van de aanrijding nauwelijks lager was omdat de fietser pal voor zijn auto de weg op kwam, dat het verkeersgedrag van [eiseres] “onbegrijpelijk roekeloos” was omdat zij met een vaart achter een geparkeerde bestelauto de rijbaan opreed, alsmede dat zijn zicht op het fietspad door geparkeerde auto’s beperkt was en het zicht op [eiseres] door de geparkeerde bestelauto onmogelijk was. Voorts heeft [gedaagde] in ‘noten’ (tevens productie 7) het volgende vermeld:

“noot 1: de fietster is niet over de tegenover de [straatnaam] liggende afslag van het fietspad, maar ongeveer 15 meter verder plotseling de rijbaan opgereden; ik kan dat slechts verklaren als zij de vóór mij rijdende auto’s heeft opgemerkt en doorgelaten en mijn auto over het hoofd heeft gezien.
(…)

noot 3: Na de aanrijding stond ik vrijwel direct stil; de fietster lag enkele meters achter mijn auto en pal naast de geparkeerde bestelauto, waarvan zij kennelijk in haar val nog de spiegel had beschadigd.

noot 4: Volgens mij treft mij geen enkel verwijt m.b.t. deze aanrijding: Ik reed – alle omstandigheden in aanmerking nemend – zeer voorzichtig en behoorlijk langzaam; ik had weliswaar rekening te houden met overstekende fietsers, maar zeker niet op deze plaats (ruim na de “afrit” naar de [straatnaam]) en op deze wijze (roekeloos en onverwacht) vanachter een geparkeerde auto. (…)”
Ook [naam Y] en [naam X] hebben in hun schriftelijke verklaringen (producties 9 en 10) vermeld dat [eiseres] op de fiets plotseling van achter een geparkeerd busje de rijbaan is opgereden op een plaats voorbij de oversteekplaats voor fietsers naar de [straatnaam]. Tevens hebben zij beiden vermeld dat [gedaagde] 30-35 km/uur reed.
Op 16 februari 2012 heeft [gedaagde] nog eens, dit keer tegenover een schaderegelaar van Achmea, een verklaring afgelegd (productie 8). Daarin is onder meer het volgende vermeld:

“(…) Vanaf Scapino stonden er aan de rechterkant allemaal auto’s die achter elkaar waren geparkeerd. Daar zat weinig tussenruimte in. Op enig moment reed ik ter hoogte van huisnummer 83/85 naar later bleek. Ter hoogte van huisnummer 83/85 staat een boom. Achter die boom stond een Rode Renault Kangoo in een parkeervak. De Renault was rondom dicht met geblindeerde rode ramen. Toen ik voorbij deze rode auto reed zei [naam X] “EH” en direct hoorde ik een harde klap. Ik remde meteen en kwam ongeveer een autolengte verder tot stilstand. Er was een fietser tegen de rechterzijde van mijn auto aangereden. De persoon rolde over de auto heen en kwam met haar hoofd op de voorruit terecht en klapte over de auto heen. Ze kwam toen tegen de linkerbuitenspiegel van de geparkeerde Renault.
(…)
Ik heb de fietser voor het ongeval niet gezien. Ik had haar ook niet kunnen zien omdat je niet door de bestelauto heen kon kijken. Mijn zicht werd daardoor volledig weggenomen. Ook de plaats waar de fietser overstak was onlogisch. Aan de overkant van de weg zit een dierenkliniek met een rij huizen. Wel is er ongeveer 15 meter terug een straat. Dit is de [straatnaam]. Vanuit het fietspad waar de fietser vandaan kwam is wel een oversteek recht tegenover de [straatnaam]. Deze was ik echter al ruim voorbij. De fietser ook. Gezien de situatie verwachtte ik totaal niet dat er een fietser zou oversteken na de Renault. (…)”
In een op 10 april 2012 gedateerde verklaring tegenover voornoemde schaderegelaar van [naam X] is voorts het volgende vermeld:

“(…) Ik zat rechtsvoor in de auto (…) Op enig moment reed [gedaagde] de [straatnaam] op. Toen wij langs een geparkeerde rode Renault Kangoo reden hoorde ik ineens aan mijn rechterzijde een enorme klap. Er was een fietser tegen de auto van [gedaagde] aangereden. De fietser kwam tegen de voorruit aan en viel er daarna vanaf. Ze heeft daarbij de linkerspiegel van de Renault geraakt. [gedaagde] remde meteen. Ik schat dat hij tien meter verderop stilstond. Wij reden ongeveer 30 á 35 km/uur schat ik. Harder kon [gedaagde] niet rijden omdat er voor ons ook auto’s reden.
(…)
U vraagt mij of ik de fietser voor het ongeval heb gezien. Ik heb haar niet gezien. Ik weet niet uit welke richting zij kwam. Ik had haar ook niet kunnen zien omdat je niet door de bestelauto heen kon kijken. De Renault had geblindeerde ramen. Ik had daardoor geen zicht op het fietspad. Ik weet nog dat er een rij geparkeerde auto’s stond. De vrouw stak de weg over op een vreemde plaats. Ik weet niet wat daar de reden van was. Ruim voor de plaats van de aanrijding, ik schat ongeveer 15 meter, is wel een straat. Deze was [gedaagde] al voorbij. Misschien moest die fietser daar heen maar dat weet ik niet.”
Bij beschikking van 16 juli 2012 heeft de rechtbank te Breda op verzoek van [eiseres] een voorlopig getuigenverhoor bevolen. In het kader daarvan zijn [gedaagde], [naam X] en [naam Y] als getuigen gehoord. Verder zijn als getuigen gehoord de politieagent [getuige] en mevrouw [getuige], ambulanceverpleegkundige.
Achmea heeft naar aanleiding van de getuigenverhoren geen aanleiding gezien haar eerder ingenomen standpunt omtrent de aansprakelijkheid te wijzigen.

3.2. [eiseres] grondt haar vordering op artikel 185 WVW en, naar de rechtbank begrijpt jegens [gedaagde] in zijn hoedanigheid als bestuurder van het motorrijtuig, op artikel 6:162 BW. Zij stelt dat [gedaagde] in de gegeven omstandigheden te hard reed en dat hij onvoldoende heeft gelet op overstekende fietsers ter plaatse. Zij voert aan dat [gedaagde] haar had kunnen en moeten opmerken en dat de situatie ter plekke overzichtelijk was nu zich zowel voor als achter de geparkeerde Renault Kangoo (bestelauto) een open ruimte bevond en [eiseres] vanwege betonelementen en het boompje niet direct van achter de Renault de weg op kon rijden. [eiseres] stelt tevens dat [gedaagde] te kort op zijn voorgangers heeft gereden (ongeveer 10 meter). Zelfs al zou worden aangenomen dat [gedaagde] niet harder dan 35 km/u heeft gereden, dan is hem te verwijten dat hij [eiseres] niet heeft zien fietsen en oversteken, aldus [eiseres].

3.3.
[gedaagde] beroept zich primair op overmacht. Hij stelt dat hij met een snelheid van 30 á 35 km/uur gelijk opreed met de auto’s die voor hem reden en dat hij ongeveer twee autolengtes achter zijn voorganger reed. Toen hij met zijn auto een rode bestelauto van het merk en type Renault Kangoo met geblindeerde ramen passeerde die aan de rechterzijde van de weg in een parkeervak stond, is [eiseres] plotseling van achter de bestelauto de weg opgereden tegen de zijkant van de auto van [gedaagde]. Volgens [gedaagde] kan hem van het ontstaan van de aanrijding rechtens geen enkel verwijt worden gemaakt, zeker nu er juist ter hoogte van waar [eiseres] fietste voordat zij overstak, overal auto’s stonden geparkeerd waardoor het zicht van [gedaagde] op het fietspad ter plaatse van de aanrijding hem geheel was ontnomen. Volgens [gedaagde] is de aanrijding slechts te wijten aan fouten van [eiseres] en zijn die fouten zo onwaarschijnlijk dat hij daarmee geen rekening kon en behoefde te houden. Subsidiair betwist [gedaagde] dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Meer subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de gedragingen van [eiseres] zijn te kwalificeren als aan opzet grenzende roekeloosheid en nog meer subsidiair beroept hij zich op eigen schuld van [eiseres] die ertoe leidt dat zij 50% van de schade zelf dient te dragen. Uiterst subsidiair voert [gedaagde] verweer tegen een verwijzing naar de schadestaatprocedure en betwist hij verschuldigdheid van wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

3.4.
Artikel 185 lid 1 Wegenverkeerswet (WVW) bepaalt dat de eigenaar of houder van een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden en dat betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval te wijten is aan overmacht. Alhoewel dit niet expliciet is gesteld, leidt de rechtbank uit de gestelde primaire grondslag af, dat [eiseres] [gedaagde] als eigenaar of houder van de VW Polo aanspreekt. Door [gedaagde] is niet weersproken dat deze auto van hem is, hetgeen overigens bevestiging vindt in het mutatie rapport van de politie. Nu aan de overige voorwaarden voor toepassing van artikel 185 WVW is voldaan, is [gedaagde] uit hoofde van die bepaling aansprakelijk voor de schade die [eiseres] als gevolg van het ongeval lijdt, tenzij [gedaagde] aannemelijk maakt dat sprake is van overmacht.

3.5.
Het beroep op overmacht gaat slechts op als [gedaagde] aannemelijk maakt dat hem als bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn fouten van [eiseres] alleen van belang, indien zij voor [gedaagde] zo onwaarschijnlijk waren dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met de mogelijkheid dat die fouten zouden worden gemaakt naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Deze maatstaf brengt mee dat wanneer het slachtoffer tegenover een beroep op overmacht gemotiveerd stelt, zoals in casu, dat de aanrijding mede is te wijten aan het feit dat het motorrijtuig in de gegeven omstandigheden te snel heeft gereden of dat hij te kort op zijn voorganger heeft gereden, de eigenaar of houder van dat motorrijtuig aannemelijk dient te maken hetzij dat hij niet te snel heeft gereden of dat hij niet te kort op zijn voorganger heeft gereden, hetzij dat de aanrijding ook zou hebben plaatsgehad indien er niet te snel zou zijn gereden en hij niet te kort op zijn voorganger reed. Zie onder meer HR 22 mei 1992, NJ 1992, 527 (ABP/Winterthur). De rechtbank zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of [gedaagde] als bestuurder enig verwijt kan worden gemaakt ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen en zo ja, of die wijze van deelname relevant was voor de veroorzaking van het ongeval. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of door [eiseres] een fout is gemaakt die zo onwaarschijnlijk was voor [gedaagde] dat hij daar redelijkerwijs geen rekening mee behoorde te houden.

3.6.
Partijen hebben zich ter onderbouwing van hun standpunten beroepen op (delen van) overgelegde verklaringen van getuigen/betrokkenen, op overgelegde foto’s en plattegronden. Een deel van die verklaringen is hiervoor al genoemd. Uit de getuigenverklaringen die zijn opgenomen in de processen-verbaal van getuigenverhoor (producties 20 en 21), blijkt voorts het volgende.

[gedaagde] heeft als getuige verklaard dat hij blijft bij de verklaring die hij op 16 februari 2012 tegenover de schaderegelaar van Achmea heeft afgelegd. In aanvulling daarop heeft hij onder meer verklaard:

“(…) In mijn verklaring spreek ik over ‘Scapino’, dit is een winkel. Deze staat aan de [straatnaam]. In mijn verklaring heb ik geprobeerd een plek te lokaliseren door middel van het noemen van huisnummers in die straat. Te weten de huisnummers 83/85. Ter hoogte van die huisnummers is die aanrijding geweest. Binnen een week na de aanrijding ben ik nog eens ter plaatse gaan kijken, en toen heb ik vastgesteld dat de aanrijding had plaatsgevonden ter hoogte van deze huisnummers. Ik heb dat dus niet vastgesteld op het moment van de aanrijding.
(…)
Naast de [straatnaam] ligt een fietspad. Dat is een lang fietspad. Op het eerste gedeelte van de weg stonden niet zoveel auto’s geparkeerd als verderop, ter plaatse van de aanrijding. Die auto’s namen dus niet of minder het zicht weg van de fietsers op het fietspad. Daar heb ik wel fietsers zien rijden.
(…)
Ik heb verklaard dat ik 30 a 35 km. per uur reed door die straat. Dat was op basis van een inschatting mijnerzijds. Ik weet in ieder geval zeker dat ik minder hard reed dan de daar toegestane snelheid van 50 km. per uur. Direct na het moment van impact heb ik geremd. Meer concreet tegelijk als reactie op wat mijn vriend riep, namelijk ‘Hey!’. Dat wat mijn vriend riep, de knal tegen mijn auto en het remmen was eigenlijk allemaal tegelijkertijd. (…)”

Ook [naam X] heeft als getuige verklaard dat hij nog steeds achter de verklaring staat die hij tegenover de schaderegelaar van Interpolis heeft afgelegd. Verder heeft hij verklaard:

“(…)
In die verklaring staat dat de betreffende fietser tegen de voorruit aanviel. Ik weet dat nu niet meer precies, maar ik weet wel dat de fietser eigenlijk ter hoogte van waar ik zat tegen de auto aankwam. Ik weet nu niet meer precies of, wat ik eerder heb verklaard, de linkerspiegel van de Renault is geraakt.
Ik heb inderdaad ingeschat dat wij 30 a 35 km. per uur reden. De auto’s die voor ons reden, reden niet van ons weg, dus wij reden ongeveer even snel. Ikzelf rijd al zo’n tien jaar auto en heb wat dat betreft enige ervaring, wat betreft het inschatten van snelheid.
(…)
De fietser reed van rechts tegen onze auto aan. Ik weet niet vanuit welke richting de fietser over het fietspad reed. Tussen de weg en het fietspad liggen parkeervlakken. Volgens mij stonden er heel veel auto’s geparkeerd. Ik heb de fietser eerder, dat wil zeggen voor de aanrijding zelf, niet gezien. Die Renault Kangoo was een busje. Die was dicht.
Ik heb verklaard dat de vrouw de weg overstak op een vreemde plaats. Ik bedoel daarmee te zeggen dat die mevrouw gewoon tussen de auto’s overstak. Op die plaats was in ieder geval geen oversteekplaats voor fietsers. (…)
Ik weet mij te herinneren dat er op de weg auto’s voor ons reden. Achter ons, weet ik niet precies. Degene die voor ons reed, reed denk ik 5 a 6 meter voor ons. Misschien iets meer. (…)”

[naam Y] heeft als getuige verklaard:

“(…) Wij reden over de [straatnaam] en uit het niets zag ik een fietser komen, of beter ik zag in eerste instantie iets voorbij komen en zag later dat het een fietser was. Ik riep nog “remmen”. Deze fietser kwam van achter een busje vandaan. Het busje was hoger dan deze persoon zelf zodat we, ik althans, de persoon helemaal niet kon zien aankomen. (…)
Ik weet nog dat ik daar op de snelheid heb gelet en ik meen mij te kunnen herinneren dat [gedaagde] toen ongeveer 35 km/h reed. Toen de fietser overstak heb ik namelijk meteen op de snelheidsmeter gekeken en zag dat [gedaagde] 35 km/h reed. Ik riep toen ook meteen “remmen”.
(…) Ik heb er helemaal niet op gelet waar deze fietser vandaan kwam. Ik weet dus ook niet of wij deze fietser met de auto voorbij zijn gereden, of dat zij over dat fietspad van de tegenovergestelde richting afkwam. Wat ik in ieder geval wel weet is dat de fietser vanaf het fietspad loodrecht de weg op reed. Ik hoorde een harde klap en zag dat de fietser rechtsvoor tegen de auto waar wij in reden aankwam. Zij kwam met het hoofd op de voorruit en viel vervolgens schuin over onze auto heen, via de rechterzijkant en kwam rechtsachter van onze auto op de grond terecht.
(…) U toont mij een foto waarvan u mij zegt dat u deze aan het proces-verbaal van het getuigenverhoor van vandaag zult hechten. (…) U ziet daarop ook een rode auto staan. Dat is de auto waar ik het zojuist over had. (…) Ik zie daar mevrouw [eiseres] op de grond liggen met twee ambulancemedewerkers. Ik weet zeker dat mevrouw [eiseres] na de aanrijding en het moment waarop deze foto is genomen, niet verplaatst is. Ik heb namelijk eerste hulp verleend. De auto van [gedaagde] is een klein stukje verder tot stilstand gekomen. Ik denk dat mevrouw [eiseres] over de auto is heen gerold. (…) De aanrijding is gebeurd op de plek waar u mevrouw [eiseres] ziet liggen, zij kwam direct vanachter het rode busje vandaan.
(…) U toont mij een andere foto van de situatie ter plaatse. Het is een ander seizoen want ik zie dat het blad van de boom af is. Ik zie daar de neus van waarschijnlijk dezelfde rode Renault. De auto staat op dezelfde plaats als waar ten tijde van de aanrijding de rode Renault stond.
(…) Ik dacht dat op het moment van het ongeval wij binnen de 100 meter voor ons geen auto hadden rijden. Ik kan niet verklaren waarom, zoals u zegt, de spiegel van de rode auto is afgebroken. Voor zover ik weet is mevrouw [eiseres] gevallen voor de rode auto. (…)”
[getuige] heeft als getuige als volgt verklaard:

“(…) Ik heb één onafhankelijke getuige gehoord. Dat was de persoon die op de bromfiets achter de auto reed. De enige andere getuigen waren, zoals ik dan zeg niet onafhankelijk omdat zij in de auto van de heer [gedaagde] zaten.
De onafhankelijke getuige was de heer[getuige]. Ik heb nog gekeken of de bromfiets waarop hij reed was opgevoerd of niet. Dat bleek niet het geval. Hij vertelde mij dat hij met een normale snelheid achter de auto van [gedaagde] reed. Naar zijn gevoel kwam de fietser die tegen de auto aanreed, uit de tegenovergestelde richting, maar zeker weet hij dat niet omdat hij dat niet gezien had. Maar wat hij wel vertelde was dat de fietser ineens de weg opreed en dat hij haar niet had zien aankomen.
(…) Wij hebben geen nader onderzoek hoeven te doen naar de toedracht van het ongeval. Er waren geen remsporen te zien en de auto van de heer [gedaagde] was al weggezet en stond niet meer op de plaats waar de aanrijding had plaatsgevonden. Dat er geen remsporen op de weg zichtbaar waren betekent voor mij twee dingen: dat er niet al te hard is gereden en dat het heel onverwachts is gebeurd. Het kan dus zelfs zijn dat er pas geremd is na het moment van de impact bij de aanrijding. Het betekent ook dat de wielen niet geblokkeerd hebben. Ik heb nogal wat aanrijdingen meegemaakt, zowel met lage als hogere snelheid. Zelfs bij aanrijdingen met lage snelheid kan het gebeuren dat het slachtoffer meters verder neervalt. (…)”

[getuige] heeft als getuige verklaard:

“(…) U houdt mij voor een foto waarvan u mij zegt dat die aan het proces-verbaal van het getuigenverhoor wordt gehecht. (…) Ik herken mijzelf op de foto. Ik zit voorover gebukt over mevrouw [eiseres]. Zij ligt op de grond. (…) Ik dacht niet dat mevrouw [eiseres] tussen de aanrijding en het moment dat wij haar in de ambulance gelegd hebben, verplaatst is geweest. Ik heb dat niet gevraagd aan iemand. Maar zoals ik haar zo zie liggen denk ik ook niet dat zij verplaatst was. Ze lag half op haar buik en zij. De precieze plek waar mevrouw [eiseres] lag heb ik niet helder voor de geest. (…) De plaats waar u mevrouw [eiseres] en mijzelf op de foto ziet, is ook inderdaad de plaats waar ik haar heb aangetroffen.
(…) U houdt mij voor productie 2 bij het verzoekschrift, dat is het digitale ritformulier waarover ik zojuist iets heb gezegd. Op pagina drie staat geschreven dat [eiseres], dat is mevrouw [eiseres], is aangereden door een auto met hoge snelheid. Dat het een aanrijding met hoge snelheid betrof heb ik om mij heen gehoord; ik weet niet meer van wie. (…)”
[eiseres] is niet als getuige gehoord. Zij heeft bij e-mail van 29 mei 2012, naar aanleiding van het verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, omtrent de toedracht van het ongeval het volgende aan haar belangenbehartiger geschreven:

“Ik meen dat het daadwerkelijke ongeval plaats gevonden heeft ter hoogte van nummer 81. Op deze hoogte bevindt de oversteekplaats vanuit het fietspad naar de zijstraat [straatnaam]. Dit is de plaats waar ik altijd de oversteek maak en ook logischerwijs nu gedaan zou hebben, aangezien ik vanuit de [straatnaam] de [straatnaam] ben opgekomen. Ik ben een stuk verder terechtgekomen, dat zal eerder richting huisnummer 84 zijn. Vanuit de foto kan ik afleiden dat ik voor de kapperszaak lag die zich daar bevindt. (…) Het lijkt mij dat het juist betekent dat ik verder weg ben geraakt op de weg, aangezien ik dus al eerder geraakt zou zijn. Ook is er een duidelijke oversteekmogelijkheid waar het fietspad afbuigt naar links, die de automobilist gezien moet hebben. (…)”
3.7.
De rechtbank acht op grond van de getuigenverklaringen voldoende aannemelijk dat [gedaagde] voorafgaande aan het ongeval reed met een gelet op de maximumsnelheid toegestane, en gelet op de omstandigheden ter plaatse passende snelheid. Daartoe is allereerst van belang dat de rijbaan is afgescheiden van het fietspad en het voetpad. Zowel [gedaagde], [naam X] als [naam Y] hebben verklaard dat [gedaagde] ongeveer 30 á 35 km/uur reed, waarbij [naam Y] heeft verklaard dat hij bij de aanrijding direct op de snelheidsmeter heeft gekeken. Dat [gedaagde] met een aan de omstandigheden aangepaste snelheid reed vindt verder bevestiging in de verklaring van[getuige], tevens aangehaald in de verklaring van [getuige], dat hij,[getuige], met een normale snelheid op zijn bromscooter achter de auto van [gedaagde] reed. In dit verband is van belang dat [getuige] heeft geconstateerd dat die bromscooter niet was opgevoerd en dergelijke bromscooters, naar [gedaagde] onweersproken heeft gesteld, niet harder kunnen rijden dan ongeveer 40 km/uur. Daar komt bij dat de verbalisant [getuige] geen remsporen op het wegdek heeft aangetroffen, hetgeen erop kan duiden dat, in de woorden van [getuige], niet met al te hoge snelheid is gereden. De verklaring van [getuige] dat zij van omstanders had gehoord dat [eiseres] door een auto met hoge snelheid is aangereden, is in dit verband van onvoldoende gewicht. Gelet op deze snelheid en de drukte op de weg, acht de rechtbank de afstand die [gedaagde] tot zijn voorganger aanhield, welke afstand volgens de getuigenverklaringen ongeveer twee autolengtes bedroeg, eveneens aangepast aan de omstandigheden.

De rechtbank acht op grond van de getuigenverklaringen voorts voldoende aannemelijk dat [eiseres] op de fiets de rijbaan is opgereden ter plaatse van de tweede uitrit, achter het door de getuigen genoemde rode bestelbusje van het merk en type Renault Kangoo. Op de overgelegde foto die kort na het ongeval is gemaakt, gehecht aan het proces-verbaal van het op 6 november 2012 gehouden voorlopig getuigenverhoor, is te zien dat direct voor het meergenoemde boompje een kennelijk rode bestelauto van het merk en type Renault Kangoo geparkeerd staat in het parkeervak dat zich tussen de eerste en de tweede uitrit bevindt. [naam Y] heeft aan de hand van die foto expliciet verklaard dat het bestelbusje dat op de foto te zien is, het busje is vanachter welk [eiseres] de weg is opgereden. Ook [gedaagde] en [naam X] hebben direct tegenover de politie, en vervolgens steeds, verklaard dat [eiseres] van achter een rood bestelbusje, een Renault Kangoo, de rijbaan is opgereden. Bovendien hebben deze drie getuigen allen verklaard dat [eiseres] niet ter plaatse van de oversteekplaats tegenover de [straatnaam] de rijbaan is opgereden maar, bezien vanuit de rijrichting van [gedaagde], een tiental meters verderop (volgens [gedaagde] en [naam X] ongeveer 15 meter verder). Deze verklaringen zijn consistent.
De rechtbank kent in het kader van de beoordeling van de vraag waar [eiseres] is overgestoken onvoldoende gewicht toe aan de omstandigheid dat de linkerbuitenspiegel van het bestelbusje bij het ongeval beschadigd is, zou dit bij het ongeval gebeurd zijn hetgeen door [gedaagde] in twijfel wordt getrokken, en, in samenhang hiermee, aan de plaats waar [eiseres] uiteindelijk na de aanrijding terecht is gekomen als te zien op de hiervoor genoemde foto die aan het proces-verbaal is gehecht, namelijk, vanuit de rijrichting van [gedaagde] gezien, enkele meters voorbij het boompje dat zich achter het bestelbusje bevindt. De plaats waar [eiseres] terecht is gekomen na de aanrijding kan goed worden verklaard door de snelheid van de auto van [gedaagde] en de wijze waarop zij, na de aanrijding, volgens de verklaring van [naam Y], over de auto heen is gerold. Zoals [eiseres] aanvoert, lijkt het gek dat de linkervoorspiegel van de rode bestelauto, die volgens de verklaring van [naam X] vlak bij [eiseres] op de grond lag, bij het ongeval beschadigd is geraakt indien [eiseres] enkele meters verderop de rijbaan is opgereden en is het een kwestie van speculatie hoe dit met elkaar te rijmen is. Zo is onduidelijk gebleven wat er met de fiets van [eiseres] bij de botsing is gebeurd - na het ongeval heeft kennelijk een van de omstanders de fiets van de straat gehaald -, zodat niet uit te sluiten is dat deze de linkervoorspiegel van de rode bestelauto heeft beschadigd. Mogelijk is de auto van [gedaagde] bij het remmen tegen de spiegel aangekomen. [eiseres] zelf heeft gesuggereerd dat [gedaagde] te veel rechts heeft gereden. Het feit evenwel dat voor het afbreken van de spiegel geen sluitende verklaring kan worden gevonden doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende af aan de hiervoor genoemde bewijswaardering, gebaseerd op de eensluidende, direct na het ongeval reeds geuite en consistente verklaringen van [gedaagde], [naam X] en [naam Y].
De rechtbank acht op grond van de getuigenverklaringen verder voldoende aannemelijk dat [eiseres] de rijbaan is opgereden op een moment dat [gedaagde] haar reeds zeer dicht genaderd was met zijn auto en in feite doende was om de plaats waar [eiseres] wilde oversteken te passeren. Dit blijkt uit de verklaringen van [gedaagde] (“fietser kwam pal voor mijn auto de weg op” en “fietser reed rechts tegen onze auto aan”), [naam X] (“hoorde aan mijn rechterzijde een enorme klap”) en [naam Y] (“rechtsvoor”). Dit volgt ook uit het in het mutatie rapport beschreven schadebeeld van de auto van [gedaagde] – kort gezegd – met name schade aan de rechter voor- en zijkant van de auto.

Verder acht de rechtbank op grond van de verklaringen en de overgelegde foto’s voldoende aannemelijk geworden dat het zicht van [gedaagde], in ieder geval kort voordat [eiseres] de rijbaan is gaan oversteken, werd belemmerd door het voornoemde bestelbusje. Dit vindt bevestiging in de overgelegde foto’s en blijkt uit de verklaringen van [gedaagde] (“had haar ook niet kunnen zien omdat je niet door de bestelauto heen kon kijken. Mijn zicht werd daardoor volledig weggenomen”), [naam X] (“Ik had haar ook niet kunnen zien omdat je niet door de bestelauto heen kon kijken. De Renault had geblindeerde ramen. Ik had daardoor geen zicht op het fietspad.”), [naam Y] (“Het busje was hoger dan deze persoon zelf zodat we, ik althans, de persoon helemaal niet kon zien aankomen.”) en[getuige] (“de fietser uit het niets gezien.”).
3.8.
Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat [eiseres] op een normale, aan de omstandigheden aangepaste wijze, deelnam aan het verkeer en, meer in het bijzonder dat hij zijn snelheid en de afstand tot zijn voorganger aangepast had aan de plaatselijke omstandigheden. De suggestie van [eiseres] dat [gedaagde] (te veel) alcohol had genuttigd, vindt geen enkele bevestiging in de verklaringen. Dat [gedaagde] toen studeerde, betekent uiteraard niet dat hij alcohol heeft genuttigd op het terras waar hij die middag met zijn vrienden had gezeten, terwijl dit evenmin volgt uit het feit dat [naam Y] heeft verklaard dat hij daar “een paar biertjes heeft gedronken”. Deze stelling wordt als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd. Het zelfde geldt voor de reeds hiervoor genoemde suggestie dat [gedaagde] te veel rechts zou hebben gereden.

Verder dient ervan te worden uitgegaan dat [eiseres] op de fiets de rijbaan is opgereden ter plaatse van de tweede uitrit, van achter het door de getuigen genoemde rode bestelbusje van het merk en type Renault Kangoo, door welk busje het zicht van [gedaagde] op [eiseres], in ieder geval kort voordat [eiseres] de rijbaan is gaan oversteken, werd verhinderd, en zulks op een moment dat [gedaagde] haar reeds zeer dicht genaderd was en met zijn auto doende was om de plaats waar [eiseres] wilde oversteken te passeren. Het is aannemelijk, zoals [eiseres] aanvoert, dat [eiseres] niet direct van achter het bestelbusje de rijbaan kan zijn opgereden omdat zich achter het busje eerst het meergenoemde boompje bevond en het fietspad ter plaatse van dat boompje is afgescheiden van de strook met betonelementen. Dat doet er echter niet aan af dat het zicht van [gedaagde] op [eiseres] werd verhinderd door het bestelbusje. De stelling dat [gedaagde] [eiseres] had kunnen zien in een ter plaatse aanwezige spiegel wordt verworpen nu deze spiegel er is voor de automobilist die de garage verlaat en bij gebreke van een nadere toelichting moet worden aangenomen dat die spiegel dus ook gericht is naar de automobilisten die de garage verlaten.

Deze vaststellingen leiden de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde] geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen. Zelfs indien zou worden aangenomen dat [gedaagde] gelet op de omstandigheden ter plaatse iets te hard heeft gereden of dat hij meer afstand tot zijn voorganger had moeten houden waardoor hij in het algemeen een wat ruimer zicht voor hem zou hebben gehad, is voldoende aannemelijk gemaakt dat deze wijze van deelname aan het verkeer niet relevant was voor de veroorzaking van het ongeval. [eiseres] is immers tegen de auto van [gedaagde] aangereden toen hij haar reeds zeer dicht was genaderd, zodat de snelheid van [gedaagde] geen rol speelt bij de mogelijkheid om nog te kunnen remmen. Voorts zou [gedaagde] [eiseres] ook niet hebben kunnen zien voordat zij de weg overstak indien hij meer afstand tot zijn voorganger had gehouden, omdat ook in dat geval het bestelbusje het zicht op [eiseres] zou hebben ontnomen.
Gelet op de plaats waar [eiseres] de rijbaan is opgereden, namelijk een tiental meters na een daarvoor bestemde oversteekmogelijkheid tegenover de [straatnaam], en de wijze waarop zij dit heeft gedaan, namelijk van achter een bestelbusje dat [gedaagde] het zicht op [eiseres] heeft ontnomen, op een moment dat [gedaagde] reeds doende was om haar te passeren, oordeelt de rechtbank voorts dat dit oprijden van de rijbaan door [eiseres] voor [gedaagde] in de gegeven omstandigheden zo onwaarschijnlijk was dat [gedaagde] daar redelijkerwijs geen rekening mee behoefde te houden. In dit verband acht de rechtbank niet relevant dat [gedaagde], zoals [eiseres] heeft gesteld, tussen de geparkeerde auto’s door, zicht had op fietsers op het fietspad. Dat wil immers nog niet zeggen dat [gedaagde] ook [eiseres] heeft kunnen zien, waarbij overigens geldt dat onduidelijk is gebleven of [eiseres] vanuit dezelfde richting kwam als [gedaagde]. De gedraging die in het kader van de hiervoor genoemde waarschijnlijkheid relevant is, is bovendien niet het rijden op het fietspad door [eiseres], maar het oprijden van de rijbaan in de hiervoor geschetste omstandigheden. Het is deze gedraging waar [gedaagde] redelijkerwijs geen rekening mee behoefde te houden en waar hij niet op heeft kunnen anticiperen.
[eiseres] heeft in dit verband nog met een verwijzing naar de verklaring van [gedaagde] in de ‘vragenlijst artikel 185 WVW’ gesteld dat [gedaagde] [eiseres] voorafgaande aan het ongeval wel heeft gezien. Inderdaad heeft [gedaagde] vraag 2a, waarin gevraagd wordt of [gedaagde] de tegenpartij heeft waargenomen, met ‘ja’ beantwoord. Uit het antwoord op vraag 1 van [gedaagde], waar [gedaagde] de vraag of hij [eiseres] voordat de aanrijding plaatsvond heeft gezien met ‘nee’ beantwoord, en de overige verklaringen van [gedaagde], blijkt echter duidelijk dat [gedaagde] [eiseres] niet heeft gezien en dat hij slechts heeft willen aangeven dat hij met aangepaste snelheid reed en op die wijze heeft geanticipeerd op onverwachte gebeurtenissen. Deze lezing heeft [gedaagde] bevestigd tijdens de compartie. De stelling van [eiseres], die overigens niet strookt met haar stelling dat [gedaagde] haar niet heeft gezien omdat hij niet goed heeft opgelet, wordt door de rechtbank gepasseerd.
De conclusie luidt dat [gedaagde] ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het beroep op overmacht slaagt derhalve. De overige stellingen behoeven geen bespreking meer. De vorderingen van [eiseres] dienen te worden afgewezen.

3.9.
[eiseres] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden veroordeeld, zijnde € 274,00 wegens vastrecht en € 904,00 (2 punten van het toepasselijke liquidatietarief, tariefgroep II) wegens kosten advocaat.

3.10.
[eiseres] is wettelijke rente verschuldigd over de proceskosten vanaf de datum van de uitspraak, zodat de vordering van [gedaagde] tot veroordeling van [eiseres] tot betaling van deze rente vanaf 14 dagen na het wijzen van dit vonnis zal worden toegewezen.

3.11.
Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard als gevorderd, nu daartegen geen verweer is gevoerd. ECLI:NL:RBZWB:2014:1196