Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Zeeland-West-Brabant 310517 aanrijding op snelweg uitgestapte bestuurder; geen overmacht

Rb Zeeland-West-Brabant 310517 aanrijding op snelweg uitgestapte bestuurder; geen overmacht, geen aan opzet grenzende roekeloosheid; eigen schuld 50%

locatie ongeval: www.google.nl/maps/

2 De feiten
in de hoofdzaak en in het incident
2.1.
Op maandag 17 oktober 2011 om omstreeks 6.45 uur is [eiser 1] (geboren op [geboortedatum] op een zogenaamde wisselrijstrook van de A58/A4 te Bergen op Zoom, ongeveer ter hoogte van de hectometerpalen 235,0 of 235,1 (het proces-verbaal van politie is op dit punt niet eenduidig), aangereden door een personenauto die werd bestuurd door mevrouw [naam] (hierna: [naam] ). [eiser 1] , die de Belgische nationaliteit heeft en in België woont, had zijn auto in verband met een lekke band op de wisselrijstrook tot stilstand gebracht en was naar de achterkant van zijn auto gelopen waar hij de kofferbak van zijn auto had geopend om zijn gevarendriehoek te pakken toen de aanrijding plaatsvond.

2.2.
De rijbaan van de A58/A4 voor verkeer dat komt uit de richting Vlissingen kent ter plaatse van het ongeval drie rijstroken, waarvan de wisselrijstrook de meest rechtse is. De twee linkerrijstroken zijn bestemd voor het verkeer dat rechtdoor gaat in de richting Steenbergen. De wisselrijstrook, die ongeveer begint bij hectometerpaal 235,3, dient als uitvoegstrook voor verkeer dat afslaat in de richting van Roosendaal en vormt daarnaast de toerit tot de A58/A4 voor verkeer vanuit het centrum van Bergen op Zoom. Net na hectometerpaal 235.1 komt er naast de meergenoemde wisselrijstrook een uitvoegstrook bij voor verkeer dat afslaat in de richting Roosendaal.

2.3.
De wisselrijstrook ligt in het verlengde van een vluchtstrook. De doorgetrokken streep die de rijstroken van de A58/A4 van de vluchtstrook scheidt, gaat bij de wisselrijstrook over in witte blokken ter markering van de afscheiding tussen de wisselrijstrook en de andere rijstroken. Naast de wisselrijstrook ontbreekt ter plaatse van het ongeval een vluchtstrook. Naast de weg bevindt zich daar een vangrail, volgens het proces-verbaal van politie op circa 70 cm vanaf de witte streep aan de rechterkant van de wisselrijstrook. Iets verderop, waar de afrit naar Roosendaal twee rijstroken kent, is er wel weer een vluchtstrook naast de afrit.

2.4.
Ten tijde van het ongeval was het druk op de weg. Het was nog donker. Er was ter plaatse geen straatverlichting aanwezig. Ter plaatse van het ongeval gold een maximumsnelheid van 120 km/uur.

2.5.
Volgens het proces-verbaal van de politie, heeft [naam] omtrent de toedracht van het ongeval onder meer het volgende verklaard:
“(…) 
Ik reed ter hoogte van de invoegstrook achter enkele vrachtwagens. Tussen mij en de laatste vrachtauto reed nog een personenauto. Ik schat in dat ik 90 tot 100 km/uur reed. Wij reden op de rechter rijstrook.
Op het moment dat de invoegstrook overging in wisselstrook wilde ik naar rechts in gaan voegen. Net voordat ik dat deed zag ik dat voor mij een auto vanaf de linkerrijstrook voor mij of voor de voor mij rijdende auto langs naar rechts reed om naar de wisselstrook te gaan. Meteen daarna ben ik ook naar rechts gegaan gelijkertijd met de auto welke al voor mij reed.
Ik kan moeilijk in tijd of afstand aangeven hoe lang of over welke afstand ik over de wisselstrook heb gereden, het zal maximaal 50 tot 100 meter zijn geweest. Ik zag toen dat de 2 voor mij rijdende auto’s opeens terug naar links reden, dus terug naar de rechterrijstrook van de A58.
Ik zag toen plotseling een man op de rijbaan van de wisselstrook staan. Ik zag dat die man achter een klein zwart autootje stond, ik zag dat hij ongeveer links van het midden van de achterzijde stond. 
Ik zag dat de man donkergekleed was. 
Ik weet niet of ik dat zag omdat de auto mogelijk waarschuwingslichten aan had staan of door de verlichting van mijn auto. (…) 
Ik denk dat ik mogelijk al afgeremd heb toen ik die auto’s uit zag wijken maar of ik harder ben gaan afremmen toen ik die man zag staan weet ik niet want op het moment dat ik die man zag staan reed ik hem in feite al gelijk aan. 
(…)”
2.6.
Als gevolg van de aanrijding heeft [eiser 1] letsel opgelopen, waaronder ernstige fracturen van het bekken.

2.7.
De aansprakelijkheid waartoe de door [naam] bestuurde personenwagen in het verkeer aanleiding kan geven, was krachtens de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Wam) verzekerd bij ZLM.

3 Het geschil
3.1.
[eiser 1] vordert om voor recht te verklaren dat ZLM aansprakelijk is voor 100% van de door hem als gevolg van het ongeval op 17 oktober 2011 geleden en nog te lijden schade en, bij wijze van voorlopige voorziening, veroordeling van ZLM tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding van € 100.000,00. Daarnaast vordert [eiser 1] primair de proceskostenveroordeling op nihil te stellen met bepaling dat ZLM de integrale kosten van gerechtelijke bijstand dient te vergoeden en, subsidiair, veroordeling van ZLM in de kosten van het geding.

3.2.
ZLM voert verweer.

3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
in de hoofdzaak en in het incident 
4.1.
[eiser 1] grondt zijn vordering op artikel 185 WVW. Hij stelt dat de bij ZLM verzekerde personenauto hem, als voetganger, heeft aangereden, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden. [eiser 1] begroot die schade voorlopig op € 167.666,70, waartoe hij verwijst naar een door hem overgelegde schadestaat (productie 3 dagvaarding).

4.2.
ZLM stelt dat het ongeval te wijten is aan overmacht. Daarnaast beroept ZLM zich op eigen schuld en stelt zij dat sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid van [eiser 1] . Voorts betwist zij de gestelde omvang van de schade.

4.3.
De rechtbank zal eerst beoordelen of zij bevoegd is van dit geschil kennis te nemen nu [eiser 1] in België woont. Artikel 2 lid 1 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken bepaalt als hoofdregel dat dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Op grond van deze bepaling is de rechtbank bevoegd.

4.4.
Volgens artikel 3 Haags Verkeersongevallenverdrag 1971 is op een internationaal verkeersongeval van toepassing de interne wet van de Staat op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden (lex loci delicti). Nu het ongeval plaatsvond in Nederland, is Nederlands recht van toepassing.

4.5.
De rechtbank gaat voorbij aan het verzoek van ZLM om [eiser 1] te gelasten het proces-verbaal van politie in het geding te brengen, voor zover dit nog niet is overgelegd. Het standpunt van ZLM gaat er ten onrechte van uit dat in de stellingen van [eiser 1] besloten ligt dat hij de beschikking heeft over meer stukken dan hij in het geding heeft gebracht. Hetgeen ZLM met die stukken wil bewijzen, namelijk dat uitwijken naar links voor [naam] niet mogelijk was (zonder gevaar voor eigen leven), is gelet op hetgeen hierna wordt geoordeeld bovendien niet relevant voor de beslissing van de rechtbank.

4.6.
Artikel 185 lid 1 WVW bepaalt voor zover hier van belang dat indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen, de eigenaar van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval te wijten is aan overmacht. Het beroep op overmacht gaat slechts op als de eigenaar van het motorrijtuig aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers – daaronder begrepen het slachtoffer zelf – alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.

4.7.
Uit de hiervoor opgenomen verklaring van [naam] tegenover de politie en de als productie 3 overgelegde verklaring van haar (“Voordat ik goed en wel had kunnen reageren op de manoeuvre van de automobilisten voor mij, doemde er ineens een man voor mijn auto op”) volgt dat zij [eiser 1] pas heeft waargenomen toen de vóór haar op de wisselrijstrook rijdende auto’s naar links waren uitgeweken en dat zij toen de auto van [eiser 1] al zo kort was genaderd dat zij haar voertuig niet meer tijdig tot stilstand kon brengen. Ook ZLM zelf stelt dat er voor [naam] pas zicht op de gevaarsituatie was toen de auto’s voor [naam] naar links uitweken (nr. 17 conclusie van antwoord) en dat zij [eiser 1] aanreed op het moment dat zij hem zag (nr. 5 pleitaantekeningen). Dit brengt mee dat [naam] rechtens een verwijt te maken valt ter zake van het ontstaan van het ongeval. Zij had zodanige afstand tot haar voorgangers moeten bewaren dat zij haar auto vóór de auto van [eiser 1] tot stilstand had kunnen brengen. De rechtbank verwerpt het beroep op overmacht. In beginsel is ZLM derhalve gehouden tot vergoeding van de schade die [eiser 1] als gevolg van het ongeval lijdt.

4.8.
ZLM stelt dat het ongeval (volledig) te wijten is aan [eiser 1] doordat hij zijn auto tijdens een drukke ochtendspits in het donker op de wisselrijstrook heeft geparkeerd en, in plaats van over de vangrail te springen, achter die auto is gaan staan. Zij stelt verder dat de auto van [eiser 1] zwart was, dat [eiser 1] geen veiligheidshesje had aangedaan maar donkere kleding droeg en dat hij de alarmlichten van zijn auto niet had ontstoken. Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid van [eiser 1] heeft ZLM naar voren gebracht dat [eiser 1] met verschillende verkeersborden gewezen is op de afslag naar Roosendaal, dat zich op de wisselrijstrook naar rechts wijzende pijlen bevinden en dat de afgrenzing van de wisselrijstrook en de andere rijstroken bestaat in witte blokken op het wegdek. Een oplettende bestuurder had volgens ZLM bovendien gezien dat er verkeer over de wisselrijstrook reed. Daarnaast wijst ZLM erop dat er twee auto’s zijn geweest die zijn uitgeweken voor de auto van [eiser 1] , voordat de aanrijding met [naam] heeft plaatsgehad. Uit het een en ander moet voor [eiser 1] duidelijk zijn geweest dat hij zijn personenauto op een rijstrook van de snelweg had geparkeerd, aldus ZLM.

4.9.
[Eiser 1] heeft betwist dat sprake is van aan opzet grenzende bewuste roekeloosheid. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij meende dat hij zijn auto op een vluchtstrook had stilgezet. Hij betwist dat hij de alarmlichten van zijn auto niet had aangezet. Daarnaast beroept hij zich op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW. [eiser 1] stelt daartoe dat voor de door hem geleden schade geen dekking onder een door hemzelf afgesloten verzekering bestaat, terwijl [naam] voor die schade verzekerd is. Een rechtvaardiging voor het toepassen van de billijkheidscorrectie kan volgens [eiser 1] voorts worden gevonden in de beperkte verwijtbaarheid van de verkeersfout van hem enerzijds en de ernst van de verkeersfouten van [naam] anderzijds. [eiser 1] wijst er voorts op dat hij ernstig letsel heeft opgelopen.

4.10.
Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht verminderd wordt door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.

4.11.
In het arrest HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7863 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“De Hoge Raad heeft in een aantal arresten, voor het eerst in zijn arrest van 28 februari 1992, nr. 14628, NJ 1993, 566, de 50%-regel aanvaard ten behoeve van een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van 14 jaar die het slachtoffer is van een verkeersongeval met een motorrijtuig. Deze regel houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Deze regel is gegrond op de billijkheid als bedoeld in art. 6:101 lid 1 BW en geldt specifiek voor de aansprakelijkheid van het motorrijtuig jegens 'kwetsbare' verkeersdeelnemers. De uitzondering op de 50%-regel voor het geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser berust op de gedachte dat er in genoemd geval geen grond meer bestaat om de schade - ongeacht de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen - billijkheidshalve ten minste voor 50% ten laste van het motorrijtuig te brengen. Bij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser zijn immers diens eigen gedragingen in zodanige mate bepalend voor het ontstaan van het ongeval, dat de billijkheid in een dergelijk geval niet eist dat de beschermende 50%-regel ten gunste van deze voetganger of fietser geldt. In een zodanig geval blijft de verdeling van de schade over het motorrijtuig en het slachtoffer dan ook onderworpen aan de gewone regels van art. 6:101 BW.
Voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel is in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aan opzet grenzende roekeloosheid rusten op de aansprakelijk gestelde partij; dat bewijs omvat derhalve ook de bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer. Opmerking verdient evenwel dat de aansprakelijk gestelde partij voor het bewijs van die bewustheid kan volstaan met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit die bewustheid bij een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van 14 jaar mag worden afgeleid.”

4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser 1] in aanzienlijke mate bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van het ongeval doordat hij zijn auto, waarvan niet weersproken is dat die zwart was, tijdens een drukke ochtendspits in het donker op de genoemde wisselrijstrook tot stilstand heeft gebracht en hij vervolgens achter zijn auto is gaan staan. Deze fouten kunnen [eiser 1] worden toegerekend. Gelet op de door ZLM genoemde bebording en de markeringen op het wegdek had [eiser 1] zich moeten realiseren dat hij zijn auto op een rijstrook van de snelweg tot stilstand bracht en niet op een vluchtstrook. Niet weersproken is dat hij met de lekke band (langzaam) door kon rijden naar een plaats die meer veiligheid bood.

4.13.
Uit de door ZLM gestelde feiten en omstandigheden kan evenwel niet worden afgeleid dat [eiser 1] zich bewust was van het gevaar dat hij liep doordat hij zijn auto op een rijstrook van de snelweg had stilgezet en hij zich naar de achterkant van zijn auto had begeven. In dit verband is allereerst van belang dat, zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, de wisselrijstrook in het verlengde ligt van de vluchtstrook, waardoor het [eiser 1] (in verband met de lekke band) kan zijn ontgaan dat die vluchtstrook was geëindigd en was overgegaan in een wisselrijstrook toen hij zijn auto stilzette. De aanwezigheid van een vangrail direct naast de wisselrijstrook – volgens de verklaring van [eiser 1] ter zitting heeft hij hieruit afgeleid dat hij zich op een vluchtstrook bevond – versterkt dan de gedachte dat men zich op een vluchtstrook bevindt. De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan de stelling van ZLM dat [eiser 1] uit de aanwezigheid van pijlen op het wegdek van de wisselrijstrook of uit de aanwezigheid van overig verkeer op de wisselrijstrook had moeten afleiden dat hij zich niet op een vluchtstrook bevond nu uit de door ZLM overgelegde foto’s niet blijkt dat zich pijlen bevinden op de wisselrijstrook vóór de plaats waar [eiser 1] zijn auto had stilgezet, terwijl ZLM voorts niet heeft gesteld dat [eiser 1] eventueel vóór hem op de wisselrijstrook rijdend verkeer daadwerkelijk heeft gezien. De omstandigheid dat [eiser 1] uit zijn auto is gestapt, naar de achterkant van zijn auto is gelopen en de koffer heeft geopend om daaruit de gevarendriehoek te pakken – volgens [eiser 1] stond hij op het moment van de aanrijding met zijn rug naar het achteropkomende verkeer in gebogen houding met zijn hoofd onder het kofferdeksel – bevestigt naar het oordeel van de rechtbank juist dat [eiser 1] niet goed heeft opgelet en zich daadwerkelijk niet bewust is geweest van het gevaar dat hij liep doordat hij zijn auto had stilgezet op een rijstrook van de snelweg. Dat [eiser 1] zich ervan bewust was dat de twee auto’s die vóór [naam] reden, zijn uitgeweken, is onvoldoende onderbouwd. Indien [eiser 1] zich daarvan al bewust is geweest, was het voor [eiser 1] gelet op de direct op de uitwijkmanoeuvre volgende aanrijding te laat om zich in veiligheid te brengen, zodat ook in zoverre niet gezegd kan worden dat [eiser 1] bewust roekeloos heeft gehandeld. De conclusie is dat er geen sprake is van aan opzet grenzende bewuste roekeloosheid aan de zijde van [eiser 1] .

4.14.
Nu [eiser 1] zelf een fout heeft gemaakt door zijn auto op een rijstrook van de snelweg stil te zetten en zich naar de achterkant van zijn auto te begeven, heeft hij volgens de hiervoor weergegeven 50%-regel, die gebaseerd is op de billijkheid, in ieder geval recht op vergoeding van 50% van de schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden. Thans dient beoordeeld te worden of ZLM verplicht is om meer dan 50% van de schade van [eiser 1] te vergoeden.

4.15.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Door de hiervoor genoemde omstandigheden heeft [eiser 1] in vergelijking tot de aan [naam] toe te rekenen omstandigheden (in feite: onvoldoende afstand houden) in overwegende mate bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van het ongeval. De fout aan de zijde van [eiser 1] is in vergelijking tot de fout van [naam] ernstiger en het verwijt dat hem treft in vergelijking tot het aan [naam] te maken verwijt groter. De door [eiser 1] gestelde omstandigheden (niet verzekerd zijn van de schade en ernst letsel) nopen in het licht hiervan niet tot een aanpassing van de vergoedingsplicht volgens de 50%-regel. Daarbij oordeelt de rechtbank het mede van belang dat [eiser 1] zijn reguliere baan als chauffeur bij Herfurth Logistics NV (tot op heden) heeft kunnen behouden. Naast de toepassing van de 50%-regel, eist de billijkheid niet dat ZLM meer dan 50% van de schade van [eiser 1] vergoedt. De gevorderde verklaring voor recht zal aldus worden toegewezen dat ZLM gehouden is om 50% van de door [eiser 1] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade te vergoeden.

4.16.
Wat de omvang van zijn schade betreft, heeft [eiser 1] gesteld dat hij als gevolg van het ongeval ernstig letsel heeft opgelopen, bestaande in meerdere breuken in/van het bekken, een kneuzing van de linkerschouder en wonden aan de linkerenkel en de linkerachillespees. Hij stelt dat hij in verband hiermee is geopereerd in het ziekenhuis te Tilburg en dat hij daar zes weken opgenomen is geweest. Vervolgens heeft nog een behandeling van 4,5 maanden in België plaatsgehad. Ter onderbouwing verwijst hij naar een als productie 2 bij dagvaarding overgelegd medisch advies van zijn medisch adviseur. Verder stelt [eiser 1] dat hij als gevolg van het ongeval inkomsten derft doordat hij niet meer in staat is om op zaterdagen bij Worldwide Flight Services te werken (8 uur per week). Voor de overige schade heeft [eiser 1] verwezen naar een door hem overgelegde schadestaat.

4.17.
Gelet op het advies van de medisch adviseur van [eiser 1] oordeelt de rechtbank in het kader van de beoordeling van de provisionele eis voldoende aannemelijk dat hij het door hem gestelde letsel heeft opgelopen en dat hij de door hem gestelde behandelingen heeft ondergaan. Gelet op de betwisting door ZLM is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat [eiser 1] arbeidsvermogensschade lijdt. Verder is het niet aan de rechtbank om stellingen te ontlenen aan de overgelegde schadestaat. De rechtbank zal een voorschot op de schadevergoeding toewijzen van € 20.000,00.

4.18.
[eiser 1] stelt dat hij op verzoek van ZLM een schadestaat heeft opgesteld, waarmee zij de gerechtvaardigde indruk heeft gewekt dat een minnelijke regeling zou worden beproefd, welk vertrouwen zonder nadere toelichting en/of verklaring is geschonden. Door de halsstarrige en afwijzende opstelling van ZLM is hij onnodig op (extra) kosten gejaagd, hetgeen in strijd is met de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) en daarmee onrechtmatig. Dit brengt mee dat er een grond is voor veroordeling van ZLM in de werkelijke kosten van het geding, aldus [eiser 1] .

4.19.
De rechtbank wijst deze vordering af. De door [eiser 1] genoemde feiten en omstandigheden vormen, wat daar verder ook van zij, geen grond voor een proceskostenvergoeding als gevorderd.

4.20.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal ZLM in de kosten van het geding worden veroordeeld in zowel de hoofdzaak als in het incident, aan de zijde van [eiser 1] in de hoofdzaak begroot op € 288,00 voor griffierecht, € 102,36 voor kosten van de dagvaarding en € 904,00 (2 punten tarief II) voor kosten advocaat, en, in het incident begroot op € 452,00 (1 punt tarief II) aan kosten advocaat. De kosten van de comparitie worden hierbij aan de hoofdzaak toegerekend.

4.21.
Het vonnis zal voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard nu [eiser 1] dit heeft gevorderd en ZLM op dit punt geen verweer heeft gevoerd. ECLI:NL:RBZWB:2017:3436