RBAMS 060122 enkelbreuk agv aanrijding na gevecht; overmacht; 50% regel nvt, vanwege ophouden naast auto na gevecht; 50% ES
- Meer over dit onderwerp:
RBAMS 060122 enkelbreuk agv aanrijding na gevecht; overmacht; 50% regel nvt, vanwege ophouden naast auto na gevecht; 50% ES
- verzocht 18:12, x € 280,00 + 4% + 21% toegewezen 15 uur x € 250,00 + 4% + 21% x 50% vanwege ES = € 2359,50
2
De feiten
2.1.
Op 23 april 2019 hebben [verzoeker] en [verweerder sub 2] na een telefonische woordenwisseling afgesproken bij het Mundus College in Amsterdam. [verweerder sub 2] is met de auto naar deze afspraak gegaan. De auto was op dat moment WAM-verzekerd bij UVM.
2.2.
Bij het Mundus college heeft [verweerder sub 2] de auto met een bocht vooruit een parkeervak in gereden. Daarna is hij naar [verzoeker] gelopen en is een gevecht ontstaan. Op enig moment is [verweerder sub 2] naar de auto gerend en ingestapt. [verzoeker] is achter hem aan gerend en op tien centimeter afstand naast zijn portier gaan staan. Hierna heeft [verweerder sub 2] de auto gestart. Terwijl [verzoeker] nog naast de auto stond, is [verweerder sub 2] achteruit het parkeervak uit gereden en weggegaan.
2.3.
[verzoeker] is na het vertrek van [verweerder sub 2] naar het ziekenhuis gegaan. Daar is geconstateerd dat hij een bimalleolaire enkelfractuur had. Dat is een instabiele breuk in de enkel waarbij beide botten in het onderbeen gebroken zijn.
2.4.
Dezelfde dag hebben [verzoeker] en [verweerder sub 2] elkaar getroffen bij het ziekenhuis. Daar is [verweerder sub 2] aangehouden door de politie. In het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de politie staat dat [verweerder sub 2] bij het ziekenhuis tegenover een verbalisant heeft verklaard: ‘Ik had ruzie met hem. We hebben gevochten op een andere locatie. Ik ben toen over zijn been heen gereden.’
2.5.
In de avond is [verweerder sub 2] op het politiebureau gehoord als verdachte van zware mishandeling. In het proces-verbaal van dat verhoor staat dat [verweerder sub 2] heeft verklaard: ‘Ik moest achteruit uit het parkeervak, ik moest een beetje bijdraaien om de auto naast me niet te raken. Hij stond op dat moment nog steeds bij de linkerspiegel. Toen draaide ik mijn auto verder achteruit en ik zag hem toen op de grond liggen. Waarschijnlijk had ik hem een tik gegeven met mijn auto.’ Op de vraag of hij expres over de benen van [verzoeker] is gereden, heeft [verweerder sub 2] geantwoord: ‘Nee nee nee tuurlijk niet. ( ... ) Ik heb hem niet expres over zijn benen gereden. Ik wilde de situatie uit de weg gaan.’ [verweerder sub 2] heeft deze verklaring doorgelezen en ondertekend.
2.6.
Op 11 november 2019 heeft [verzoeker] UVM aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de aanrijding van 23 april 2019. Op 2 januari 2020 heeft UVM de aansprakelijkheid afgewezen.
2.7.
Op 21 september 2020 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden bij deze rechtbank. Tijdens dit verhoor hebben [verzoeker] en [verweerder sub 2] een verklaring afgelegd over de gebeurtenissen op 23 april 2019. Ook hebben de vriendin en een vriend van [verzoeker] een getuigenverklaring afgelegd. Zij waren aanwezig bij de vechtpartij.
2.8.
Op 16 maart 2021 heeft de politierechter [verweerder sub 2] veroordeeld voor mishandeling en bedreiging met zware mishandeling en hem vrijgesproken van het opzettelijk aanrijden van [verzoeker] .
2.9.
[verzoeker] heeft UVM in juni 2021 gevraagd of zij bereid was haar standpunt over de aansprakelijkheid te heroverwegen. Daarna heeft hij UVM de aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter gestuurd. UVM heeft hier niet op gereageerd.
3
Het verzoek en het tegenverzoek
Het verzoek
3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank, samengevat,
I. te verklaren voor recht dat UVM aansprakelijk is voor de als gevolg van het verkeersongeval d.d. 23 april 2019 door [verzoeker] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade;
II. te verklaren voor recht dat [verweerder sub 2] aansprakelijk is voor de als gevolg van het verkeersongeval d.d. 23 april 2019 door [verzoeker] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade;
III. te verklaren voor recht dat géén sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [verzoeker] ;
IV. te verklaren voor recht dat [verzoeker] géén eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade waarvoor [verweerder sub 2] en UVM aansprakelijk zijn te houden;
V. UVM en [verweerder sub 2] hoofdelijk te veroordelen om aan [verzoeker] te vergoeden een voorschot op de immateriële schade van € 5.000,00;
VI. de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 6.430,38, te vermeerderen met het griffierecht;
VII. UVM en [verweerder sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van het deelgeschil van € 6.430,38 en het griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek onder I en II ten grondslag dat de breuk in zijn enkel is ontstaan doordat [verweerder sub 2] over zijn voet heen is gereden en dat UVM en [verweerder sub 2] op grond van artikel 185 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) aansprakelijk zijn voor de schade die hiervan het gevolg is. [verzoeker] legt aan zijn verzoek onder III en IV ten grondslag dat hij zich niet bewust had kunnen of moeten zijn van het gevaar dat [verweerder sub 2] over zijn voet heen zou rijden. Het enige wat [verzoeker] heeft gedaan, is dat hij naast de auto van [verweerder sub 2] is gaan staan. Dit was niet gevaarlijk. Daarom is geen sprake van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, is de 50%-regel van toepassing en heeft [verzoeker] geen eigen schuld aan het ontstaan van zijn schade. Aan zijn vordering onder V legt [verzoeker] ten grondslag dat het letsel aan zijn enkel dermate ernstig is dat alvast een voorschot op ander nadeel in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan worden toegekend. Ter onderbouwing van de vorderingen onder VI en VII heeft [verzoeker] ten slotte een conceptdeclaratie met urenspecificatie overgelegd.
3.3.
UVM voert verweer.
Het (voorwaardelijke) tegenverzoek
3.4.
Voor zover het nodig is dat UVM een tegenverzoek doet voor het bepalen van de schadevergoedingsplicht, verzoekt UVM de rechtbank primair te oordelen dat de 50%-regel buiten toepassing dient te blijven en de schadevergoedingsplicht vast te stellen op een verdeling van 100-0% in het nadeel van [verzoeker] . Subsidiair verzoekt UVM de rechtbank te oordelen dat de schadevergoedingsplicht van UVM/ [verweerder sub 2] niet meer bedraagt dan 50%. UVM legt aan deze verzoeken ten grondslag dat [verzoeker] de aanrijding zelf heeft veroorzaakt. [verzoeker] heeft namelijk zelf aangestuurd op een confrontatie waarbij werd gevochten. Toen [verweerder sub 2] zich aan de situatie probeerde te onttrekken, is [verzoeker] agressief achter hem aan gegaan en vlak naast zijn portier gaan staan. Hij is vervolgens niet weggestapt toen [verweerder sub 2] de auto startte en heeft hem geen ruimte gegeven om normaal weg te kunnen rijden. Daarmee heeft [verzoeker] zelf het risico in het leven geroepen dat [verweerder sub 2] hem zou raken.
3.5.
[verzoeker] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4
De beoordeling
Aansprakelijkheid UVM en [verweerder sub 2]
4.1.
Als een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan onder andere niet door dat motorrijtuig vervoerde personen, is de eigenaar/en of houder van het motorrijtuig verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. Dat volgt uit artikel 185 Wvw.
4.2.
UVM betwist dat de breuk in de enkel is ontstaan doordat [verweerder sub 2] over de voet van [verzoeker] is gereden. Ter onderbouwing stelt UVM dat [verzoeker] tegen de zijspiegel van de auto heeft getrapt voordat [verweerder sub 2] wegreed en dat niet valt uit te sluiten dat de breuk door deze trap is veroorzaakt.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat UVM onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de breuk van [verzoeker] is veroorzaakt doordat [verweerder sub 2] hem heeft aangereden. Daarbij is van belang dat zowel uit het proces-verbaal van bevindingen als uit het proces-verbaal van het verhoor van [verweerder sub 2] volgt dat [verweerder sub 2] volgens zijn eigen verklaring over het been van [verzoeker] heen is gereden. [verweerder sub 2] heeft de verklaring uit zijn verhoor ondertekend en daarom gaat de rechtbank ervan uit dat die verklaring juist is weergegeven. Daar komt bij dat de getuigenverklaringen geen steun bieden voor de stelling van UVM en dat de aard van het letsel past bij een aanrijding. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van [verzoeker] onbetwist toegelicht dat [verzoeker] in het ziekenhuis heeft verklaard dat zijn voet naar binnen klapte nadat de auto daar overheen was gereden en dat deze verklaring wordt ondersteund door het medisch onderzoek. In het radiologieverslag wordt namelijk een beeld beschreven dat past bij een supinatie adductie, waarmee het naar binnen toe zwikken van het enkelgewricht wordt bedoeld.
4.4.
Hieruit volgt dat vast staat dat de enkel van [verzoeker] is gebroken doordat [verweerder sub 2] hem met de auto heeft aangereden. UVM en [verweerder sub 2] zijn hiervoor op grond van artikel 185 Wvw aansprakelijk. De rechtbank wijst de verzoeken onder I en II daarom toe.
Verdeling van de schadevergoedingsplicht
4.5.
Partijen zijn het oneens over het antwoord op de vraag wie de schade van [verzoeker] moet dragen en in welke mate. De verzoeken onder III en IV zien op dit geschilpunt. Het verzoek onder III komt neer op de vraag of de zogenaamde 50%-regel van toepassing is. Die regel houdt in dat als vast staat dat wel een fout is gemaakt door de aangereden fietser of voetganger zonder dat daarbij sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, de billijkheid bij de verdeling van de schade over betrokkenen eist dat tenminste 50% van de schade ten laste van de bestuurder van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Dit brengt mee dat de bestuurder in ieder geval aansprakelijk is voor de helft van de schade van de fietser of voetganger.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] met aan opzet grenzende roekeloosheid heeft gehandeld door in de gegeven omstandigheden naast de auto van [verweerder sub 2] te gaan en blijven staan. [verzoeker] en [verweerder sub 2] hebben kort voor het vertrek van [verweerder sub 2] gevochten. Zij waren dus boos op elkaar. Doordat [verweerder sub 2] tijdens het gevecht naar zijn auto is gerend en is ingestapt, had [verzoeker] kunnen en moeten weten dat [verweerder sub 2] zich aan de situatie probeerde te onttrekken. [verzoeker] is vervolgens achter [verweerder sub 2] aan gerend en op tien centimeter afstand van zijn portier gaan staan. Het moet voor [verzoeker] duidelijk zijn geweest dat [verweerder sub 2] weg wilde rijden, omdat [verweerder sub 2] de auto startte. Onder deze omstandigheden en gelet op de emotionele toestand van beiden, moet [verzoeker] zich bewust zijn geweest van het aanzienlijke gevaar dat [verweerder sub 2] hem zou aanrijden. Toch is [verzoeker] naast de auto blijven staan en heeft hij niet geprobeerd om een aanrijding te voorkomen. Anders dan [verzoeker] stelt, was het dus wel gevaarlijk om naast de auto te staan.
4.7.
Dit betekent dat het verzoek onder III niet toewijsbaar is en dat de 50%-regel niet van toepassing is. Ook het verzoek onder IV is niet toewijsbaar. Omdat [verzoeker] met aan opzet grenzende roekeloosheid heeft gehandeld, heeft hij eigen schuld aan het ontstaan van de schade.
4.8.
Uit de vorige overwegingen volgt nog niet hoe groot de vergoedingsplicht van partijen is. UVM heeft de rechtbank met haar tegenverzoek verzocht om die vergoedingsplicht vast te stellen. [verzoeker] verzet zich tegen een inhoudelijke behandeling van het tegenverzoek. Hij stelt dat het verzoek te laat is ingediend en dat niet is voldaan aan het vereiste van voldoende samenhang met de hoofdzaak. Bovendien is de discussie over de verdeling van de schuld nog niet gevoerd en is nog geen medische expertise verricht aan de hand waarvan kan worden bepaald of de aard en ernst van het letsel van invloed zijn op de billijkheidscorrectie.
4.9.
De rechtbank ziet in de bezwaren van [verzoeker] geen aanleiding om het tegenverzoek niet-ontvankelijk te verklaren. UVM heeft het verzoek in haar verweerschrift en daarmee tijdig gedaan. Daarnaast hangt het tegenverzoek voldoende samen met het verzoek van [verzoeker] , omdat beide verzoeken zien op de vraag hoe de schade over partijen moet worden verdeeld. Een oordeel over het tegenverzoek kan bovendien bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, omdat de buitengerechtelijke onderhandelingen met een oordeel op dit punt naar alle waarschijnlijkheid worden versneld. Op de zitting had [verzoeker] kunnen reageren op de verdeling van de schuld, dus voor zover dat debat nog niet is gevoerd, ligt daaraan een keuze van [verzoeker] ten grondslag. Ten slotte is voor een oordeel over de billijkheidscorrectie niet noodzakelijk dat eerst een medische expertise wordt verricht. De rechtbank zal het tegenverzoek hierna daarom inhoudelijk beoordelen.
4.10.
Omdat de 50%-regel niet van toepassing is, moet de schadevergoedingsplicht worden vastgesteld aan de hand van artikel 6:101 BW. In lid 1 van dat artikel staat dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht in beginsel wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Er kan echter een andere verdeling plaatsvinden of de vergoedingsplicht kan geheel komen te vervallen of in stand blijven, als de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (de billijkheidscorrectie).
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat de aan [verzoeker] en de aan [verweerder sub 2] toe te rekenen gedragingen in gelijke mate aan de aanrijding hebben bijgedragen. Enerzijds is [verzoeker] op slechts tien centimeter afstand naast de auto gaan staan en daar blijven staan toen [verweerder sub 2] de motor startte. Anderzijds is [verweerder sub 2] weggereden terwijl [verzoeker] op deze plek naast de auto stond. Dit rechtvaardigt een causaliteitsverdeling van 50-50%.
4.12.
De billijkheidscorrectie geeft geen aanleiding voor aanpassing van deze percentages. Daarbij is van belang dat zowel [verzoeker] als [verweerder sub 2] zich anders hadden kunnen gedragen en dat geen sprake is van een uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten. Ook bestaat op basis van de beschikbare informatie over het letsel van [verzoeker] geen aanleiding om tot een andere verdeling te komen. Het is geheel onduidelijk of hij nog klachten of beperkingen ervaart als gevolg van de enkelbreuk. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen om in ieder geval enige (recente) medische informatie te verstrekken als hij van mening zou zijn dat de aard van zijn letsel aanleiding geeft voor een grotere vergoedingsplicht van UVM en [verweerder sub 2] . Dat heeft hij niet gedaan.
Voorschot
4.13.
De rechtbank wijst het verzoek om een voorschot op de immateriële schade van € 5.000,00 af. Zoals UVM terecht heeft aangevoerd, heeft [verzoeker] niet onderbouwd waarom dit bedrag onder de gegeven omstandigheden een billijke vergoeding is.
Kosten
4.14.
De begroting van de kosten van dit deelgeschil vindt op grond van artikel 1019aa van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 6:96 lid 2 BW plaats aan de hand van de dubbele redelijkheidstoets. Dit houdt in dat het redelijk moet zijn dat de kosten zijn gemaakt en dat ook de hoogte van de kosten redelijk moet zijn.
4.15.
Op de conceptdeclaratie die [verzoeker] heeft overgelegd staat een urenaantal van 18:12, een uurtarief van € 280,00 en een percentage kantoorkosten van 4%. Voor dit deelgeschil acht de rechtbank tijdbesteding van 15 uur en een uurtarief van € 250,00 (exclusief kantoorkosten en btw) redelijk. De rechtbank begroot de kosten daarom op € 4.719,00 (15 maal € 250,00, plus 4% kantoorkosten en vermeerderd met 21% btw). Bij deze begroting wordt het griffierecht van € 85,00 opgeteld. Het totaalbedrag komt daarmee uit op € 4.804,00.
4.16.
Als de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW wordt verminderd, dan wordt de verplichting om de hiervoor genoemde kosten te vergoeden in dezelfde mate verminderd. De rechtbank veroordeelt UVM en [verweerder sub 2] daarom tot betaling van € 2.402,00 (50% van € 4.804,00). De wettelijke rente over de proceskosten wordt als onbetwist toegewezen op de manier die onder 5.4 wordt vermeld. ECLI:NL:RBAMS:2022:56