RBROT 291221 bestuurder van auto verklaart uit paniek te zijn weggereden, terwijl belager op de motorkap lag; overmacht
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 291221 bestuurder van auto verklaart uit paniek te zijn weggereden, terwijl belager op de motorkap lag; overmacht
NB: Mr. E.W. Bosch, advocaat voor [persoon A], meldde op Linkedin dat inmiddels hoger beroep is ingesteld
2.
De vaststaande feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
2.1.
[persoon B] is eigenaar van de Fiat Punto met kenteken [kentekennummer] (hierna: de Fiat). Op 26 mei 2019 was de Fiat krachtens de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (hierna: WAM) verzekerd bij Univé.
2.2.
Op 26 mei 2019 omstreeks 17:00 uur reden [persoon A] , mevrouw [persoon C] (hierna: [persoon C] ), mevrouw [persoon D] (hierna: [persoon D] ) en de heer [persoon E] (hierna: [persoon E] ) in een rode auto (hierna: de rode auto) op de Heemraadlaan te Spijkenisse. Rond dezelfde tijd reed [persoon B] in de Fiat samen met zijn dertienjarige neef, de heer [persoon F] (hierna: [persoon F] ), op dezelfde weg. Bij het stoplicht bij het kruispunt van de Heemraadlaan en De Dijkgraaf sorteerde de rode auto voor om rechtsaf te slaan en [persoon B] , die direct achter de rode auto reed, deed hetzelfde. [persoon A] en [persoon E] zijn vervolgens uitgestapt en richting de Fiat gelopen. Kort daarna is [persoon B] gaan rijden, waarbij [persoon A] enige tijd op de motorkap van de Fiat lag en in de bocht van de motorkap is gevallen waarbij hij letsel heeft opgelopen.
2.3.
In het proces-verbaal d.d. 26 mei 2019 van politie van het verhoor van [persoon B] als verdachte is de volgende verklaring van [persoon B] opgenomen:
“Het was rond 17:00 uur dat ik in Spijkenisse reed. [ ... ] Ik zag dat 5 auto 's voor mij een rod autootje reed. Ik zag dat de deur van de auto open ging. Het was de rechter achter portier. Ik zag niet wat er gebeurde. [ ... ] Ik stond bij de stoplichten van het metrostation stil op de rechter baan voor rechtdoor. Ik zag dat het rode autootje naast mijn auto ging staan. Ik hoorde dat iemand kanker homo riep. Ik hoorde niet direct waar dat vandaan kwam. Toen riep iemand weer: kanker homo. Ik keek om mij heen. Ik zag dat er in de rode auto twee mannen op de achterbank zaten. Ik zag dat er twee vrouwen voor in de auto. Ik zag dat op de rechter achterdeur kots zat. Ik dacht nog dat de man achterin misschien gedronken had en had gekotst. Toen het groen werd reden we weg. Ik zag dat zij er voór mij kwamen te rijden. Ik reed achter hen richting de rotonde. Zij reden recht door en ik reed ook recht door. De rode auto remde voor mij en ik moest ook remmen. Ik zag dat de deuren open gingen. [ ... ]
Ik reed naar de kruising toe. Ik reed rustig. Mijn neefje moest mij de weg wijzen. Ik zag dat ze weer snel aan de linkerkant langs mij reden. Ze reden snel. Ik zag dat ze bij de stoplichten stopten. Ik zag dat de twee mannen uitstapten. De vrouwen reden verder. [ ... ] De twee mannen kwamen op mij af. De ene liep op het midden van de rijstrok voor linksaf. De andere liep recht op mijn auto af. Ik zei tegen mijn neefje dat hij de ramen dicht moest doen en de deuren op slot. Dat deed hij. Ik wilde niet dat hem iets over kwam. Ik stond inmiddels stil. Ik zag dat de man die rechts achterin de rode auto had gezeten op mijn motorkap sprong met zijn knieen en zijn schenen. Dat hij op de motorkap klom en zich aan de antenne vastpakte. [ ... ] Ik dacht alleen maar: we moeten hier weg. [ ... ] de andere man [ ... ] bonkte hard op de ruit naast mij. [ ... ] Ik wilde moest daar weg met die man nog half op mijn voorruit. Ik ging daar rechtsaf daar moest ik heen. In de bocht kon hij zich nergens aan vasthouden. Hij had de antenne al afgebroken. Hij hield zich nog een beetje vast aan de ruitenwissers. Ik reed de bocht in en hij viel van de motorkap af. Ik keek in mijn spiegel en zag de man op de grond zitten. Ik reed verder en zag het rode autootje weer rijden. Zij gingen linksaf de wijk in. Ik moest een straat verder zijn om de wijk in de rijden. In die wijk bracht ik mijn neefje bij zijn moeder.”
2.4.
Op 10 december 2019 heeft de Officier van Justitie [persoon A] op de hoogte gebracht van de beslissing [persoon B] niet strafrechtelijk te vervolgen. Bij brief van 16 december 2019 heeft de Officier van Justitie deze beslissing richting [persoon A] als volgt gemotiveerd:
“De reden om de bestuurder niet verder te vervolgen is dat naar mijn mening er sprake is van zelfverdediging. Dit wordt juridisch "noodweer" genoemd. Op 26 mei 2019 heeft er een noodlottig ongeval plaatsgevonden waarbij u letsel heeft bekomen. Uit onderzoek door de politie is gebleken dat u - als inzittende van een auto - ruzie kreeg met een bestuurder van een andere auto. Vervolgens bent u op de motorkap van zijn auto geklommen, heeft u op de voorruit van deze auto geslagen en heeft u de antenne en ruitenwissers van deze auto vernield. De bestuurder van de auto zat samen met een minderjarig kind in de auto en heeft verklaard dat hij uit paniek is weggereden, terwijl u nog op de motorkap lag. Na de stoplichten heeft hij een bocht gemaakt waardoor u van de motorkap bent afgegleden en op de weg bent beland.
Uit de afgelegde verklaringen van de vrienden met wie u in de auto zat blijkt verder dat zij u meermalen hebben gewaarschuwd om rustig te blijven. Twee vrienden zijn hierna weggereden toen u besloot om toch op de bestuurder af te lopen.
Gelet op deze omstandigheden meen ik dat de bestuurder zich genoodzaakt kon voelen om — met u op motorkap- weg te rijden omdat hij in paniek was dat u hem dan wel de minderjarige inzittende iets zou aandoen. Dit maakt dat ik van mening ben dat de bestuurder uit "noodweer" (zelfverdediging) heeft gehandeld. Ik betreur het zeer dat u bij het incident letsel heeft opgelopen maar ik vind dat de bestuurder verontschuldigbaar heeft gehandeld om zichzelf en de inzittende te verdedigen en dat hij daarom niet strafrechtelijk aansprakelijk is voor de schade die u daardoor heeft geleden. Ik heb bij mijn beslissing rekening gehouden met de verklaringen van getuigen waaruit blijkt dat de bestuurder niet hard — met u op de motorkap — weggereden zou zijn.
Op basis van het voorgaande ben ik tot de conclusie gekomen dat de bestuurder geen strafrechtelijk verwijt valt te maken en dat ik daarom niet zal overgaan tot (verdere) vervolging van de bestuurder.”
2.5.
[persoon F] heeft op 9 maart 2020 schriftelijk het volgende verklaard:
“Ik was met mijn oom (Dhr. [persoon B] ) in zijn auto naar huis aan het gaan toen er ter hoogte van kruispunt Heemraadlaan een rode auto stopte met daarin 2 dronken mensen en 2 nuchtere vrouwen (voor in). Een van die mannen hing half uit het raam en riep "Hé kankerhomo" naar mijn oom. Dat vondt hij niet leuk en dus vroeg hij of die man wilde stoppen. Dat deed hij niet en mijn oom werdt geïrriteerd en reedt door. Wij werden achtervolgd door hun en een stukje later ingehaald door die rode auto. Die stopte bij het kruispunt Heemraadlaan en De Dijkgraaf. Die 2 dronke mannen stapte uit en liepen op mijn oom zijn auto af. Eén van die twee sprong op de motorkap en de andere sloeg op het raam van mijn oom. Mijn oom reed door om mij te beschermen. Dat gaf als gevolg dat de motorkap kapot was en de radio-antenne weg was.”
[persoon F] heeft de volgende situatieschets overgelegd:
2.6.
Univé heeft, onder meer bij e-mailberichten van 9 april 2020, 30 april 2020, 11 mei 2020 en 4 januari 2021, iedere aansprakelijkheid voor het incident afgewezen.
2.7.
[persoon A] heeft in een ongedateerde verklaring schriftelijk het volgende verklaard:
“[ ... ] ik weet nog dat ik de deur van de auto op de zitplek van waar ik zat. Rechts achterin zachtjes open maakte om te kotsen. Wij hadden aparte menu’s bij het restaurant waar we gegeten hadden, ik had ook 5 van de 6 gangen van mijn vriendin op want zei lust weinig. En wij zijn beroepskoks dus ik had haar gangen ook genuttigd om alles te proeven want er waren veel verschillende gerechten. Ik was daardoor en door de 3 wijntjes die ik op had misselijk geworden, waardoor ik dus uit de deur wilde overgeven. Dus ik snap de zogenaamde bangheid van de tegenpartij. Maar als ik dan lichtelijk mijn excuses aanbied in de auto. en hij tot 2 keer toe mij blijft irriteren wilde ik een gesprek met de man aangaan, om even verhaal te halen en even te vragen waarom het nodig is om mij 2 tot 3 keer te intimiderend en vervelend over te blijven komen en vervelend aan te blijven kijken. het is nooit maar dan ook nooit mijn bedoeling geweest om ook maar iets verkeerds te doen op het moment dat ik de auto uitstapte, lijkt me ook niet echt gewild als je al misselijk bent, je je eigen niet goed voelt en graag naar huis wilt gaan. het was van mij een hele domme zet om op de auto te gaan zitten, maar toen ik voor de auto stond en meneer lichtelijk begon te rijden, zag ik geen andere keus. Daarna ik kon er niet meer vanaf want daar reed hij veelte hard voor. Op het moment dat ik ervan af wou merkte ik al dat hij veeeeelste snel ging dus toen heb ik besloten om te blijven zitten, en hij heeft met een achterlijke snelheid gereden en mij eraf gekieperd toen hij de bocht maakte. Vanaf het moment dat ik de auto afgegooid ben weet ik niks meer. [ ... ]
Mij gaat het er niet om dat hij vast komt te zitten, aangezien ik weet dat ik zelf op de auto ben gaan zitten. Maar hij had nooit maar dan ook nooit met zo een snelheid met mij op de auto weg mogen gaan rijden, en zeggen dat hij dit deed uit een bange reactie, terwijl als je bang voor iemand bent, je er niet voor kiest om deze persoon (ik dus) dan 2-3 keer te gaan zitten seinen en irriteren, en als deze persoon dan na de 2de keer er toch maar even voor kiest om even verhaal te halen, en nu snap ik datje KAN denken dat zo'n persoon dan komt vechten dat snap ik, wat nogmaals NIET zo was. Maar dan alsnog rijd je niet met een snelheid van 60 tot 70 kilometer per uur weg en maak je niet zo'n bizarre bocht om die gene er af te sodemieteren want dat vind ik meer een moordpoging. Hij heeft alle tijd gehad om even een mooi excuusje te verzinnen over hoe hij het ging vertellen aangezien hij my daar dood heeft laten liggen te gaan, en zichzelf uren later pas aangegeven heeft.”
2.8.
[persoon C] heeft in een ongedateerde verklaring schriftelijk het volgende verklaard:
“We reden terug naar het huis van [voornaam persoon E] [ [persoon E] ] en [voornaam persoon D] [ [persoon D] ] nadat we bij een restaurant wat gegeten hadden, ik zat achter het stuur, [voornaam persoon D] zat naast me en achterin zaten [voornaam persoon A] [ [persoon A] ] en [voornaam persoon E] . we reden op een redelijk grote weg, [voornaam persoon A] en [voornaam persoon E] zaten wat druk te doen achterin de auto. De tegenpartij rijd naast ons om de afslag naar rechts te nemen. [voornaam persoon A] en [voornaam persoon E] zitten naar hem te kijken en gek te doen, de tegenpartij word boos, en komt ineens achter ons aan. Ik merkte dat hij ineens gericht achter ons aan kwam en zei dit een beetje angstig. De man voelde als een bedreigen voor [voornaam persoon A] , en hij werd een beetje boos. We stopen voor het stoplicht en [voornaam persoon A] stapte uit om verhaal te halen bij de man, daarop volgend stapte [voornaam persoon E] ook uit om met hem mee te lopen. De man voelde zich denk ik bedreigd en ging rijden terwijl [voornaam persoon A] voor de auto stond. Het stoplicht was ondertussen op groen gegaan en ik moest rijden, ik ging de bocht om naar rechts. Hierna werd [voornaam persoon D] gebeld door [voornaam persoon E] dat [voornaam persoon A] was aangereden.”
2.9.
[persoon E] heeft in een ongedateerde verklaring schriftelijk het volgende verklaard:
“Op de terug weg in Spijkenisse bij het stoplicht Heemraadlaan kreeg [voornaam persoon A] woorden met een mede weggebruiker naast ons in de auto. Die rechts af zou slaan.
Hierna is de bestuurder waar [voornaam persoon A] woorden mee kreeg achter ons aangereden. Bij het volgende stoplicht stapten [voornaam persoon A] uit en liep naar de auto toe, die achter ons aan kwam rijden. Toen ben ik uitgestapt om de boel te sussen. toen is het allemaal zo snel gegaan, de auto ging rijden en het moment erna lag [voornaam persoon A] op de motorkap. [voornaam persoon A] zat op de motor kap van de auto, terwijl de auto met snelle vaart door reed. Toen de auto langs mijn reed heb ik op het zij raam geslagen en geroepen dat hij moest stoppen!!! Toen is [voornaam persoon A] er in de bocht van af gevlogen. Toen reed de auto door. Waarna ik naar [voornaam persoon A] ben gerend en er meerder mensen naar hem toe kwamen om hem eerste hulp te verlenen en 112 te bellen.”
2.10.
[persoon D] heeft in een ongedateerde verklaring schriftelijk het volgende verklaard:
“We zijn op 26 mei 2019 in Den haag Wezen lunchen met elkaar. Eenmaal in Spijkenisse bij de stoplichten bij de Heemraadlaan, Kreeg [voornaam persoon A] woorden met een mede weggebruiker die rechtsaf zou slaan bij de stoplichten. Eenmaal weer de weg vervolgend merkte [voornaam persoon C] [ [persoon C] ] dat de auto niet rechts af was geslagen maar rechtdoor achter ons aan kwam gereden. Bij de volgende stoplichten stapte [voornaam persoon A] uit richting de auto die aankwam rijden. Toen het stoplicht weer groen werd, is [voornaam persoon E] uitgestapt om achter [voornaam persoon A] aan te gaan. Toen zijn wij [voornaam persoon C] en ik doorgereden naar huis.”
2.11.
De heer [persoon G] (hierna: [persoon G] ) heeft aan DAS, rechtsbijstandsverzekeraar van [persoon A] , schriftelijk verklaard dat er geen relatie bestaat tussen hem en een van partijen en dat hij heeft gezien dat er door [persoon B] “ongeveer 30 kilometer per uur werd gereden (optrekken bij stoplicht)”, dat hij niet kan beoordelen wie welke verkeersfouten heeft gemaakt en dat de oorzaak van het ongeluk naar zijn mening te maken had met “een verkeersruzie (voorrang?)”.
3.
De vordering, de grondslag en het verweer
in conventie:
3.1.
[persoon A] heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
i. voor recht te verklaren dat [persoon B] op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) aansprakelijk is voor alle schade die [persoon A] lijdt en heeft geleden door het verkeersongeval op 26 mei 2019; althans
subsidiair
voor recht te verklaren dat [persoon B] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor alle schade die [persoon A] lijdt en heeft geleden door het verkeersongeval op 26 mei 2019;
zowel primair als subsidiair:
[persoon B] c.s., hoofdelijk, des dat de één betalende de ander voor dat deel zal zijn bevrijd, te veroordelen tot vergoeding van alle schade die [persoon A] lijdt en heeft geleden door het verkeersongeval op 26 mei 2019, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
zowel primair als subsidiair:
[persoon B] c.s. hoofdelijk, des dat de één betalend de ander voor dat deel zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten, te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.
[persoon A] heeft aan zijn eis het volgende ten grondslag gelegd. [persoon B] is met de door hem bestuurde Fiat op de openbare weg betrokken geweest bij een ongeval waarbij [persoon A] ten val is gekomen en letsel heeft opgelopen. [persoon B] is primair op grond van het bepaalde in artikel 185 WVW aansprakelijk voor de als gevolg van dit verkeersongeval ontstane schade, zodat hij gehouden is deze schade te vergoeden. Subsidiair heeft [persoon B] met voornoemde gedragingen onrechtmatig gehandeld jegens [persoon A] en is hij uit hoofde hiervan aansprakelijk en gehouden tot vergoeding van de schade. Univé is de WAM-verzekeraar van de Fiat, zodat [persoon A] Univé rechtstreeks en hoofdelijk kan aanspreken tot vergoeding van de door hem geleden schade op grond van artikel 6 WAM.
3.3.
[persoon B] c.s. heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Op hetgeen hij in dit kader heeft aangevoerd, zal – voor zover van belang – bij de beoordeling van het geschil worden ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie:
3.4.
[persoon B] c.s. heeft – voor het geval wordt geoordeeld dat op [persoon B] c.s. aansprakelijkheid jegens [persoon A] rust – gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat op Univé en/of [persoon B] jegens [persoon A] geen schadevergoedingsverplichting rust, althans dat op Univé en/of [persoon B] een schadevergoedingsverplichting rust van maximaal 10%, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage, met veroordeling van [persoon A] in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
3.5.
[persoon B] c.s. heeft aan zijn eis het volgende ten grondslag gelegd. Van onrechtmatigheid en/of toerekening aan [persoon B] is geen sprake. De schade van [persoon A] is niet veroorzaakt door [persoon B] , maar door [persoon A] zelf. De 50%-regel is dan ook niet van toepassing. De werking van artikel 6:101 BW brengt voorts met zich mee dat de schade geheel dan wel voor het grootste gedeelte, in ieder geval 90%, voor rekening van [persoon A] dient te blijven.
3.6.
[persoon A] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. Op hetgeen hij in dit kader heeft aangevoerd, zal – voor zover van belang – bij de beoordeling van het geschil worden ingegaan.
4.
De beoordeling van het geschil
in conventie:
4.1.
Niet in geschil is dat [persoon A] letsel heeft opgelopen als gevolg van de val van de motorkap van de Fiat. Beoordeeld dient te worden of [persoon B] c.s. gehouden is tot vergoeding van de als gevolg hiervan door [persoon A] geleden schade op grond van het bepaalde in artikel 185 WVW, dan wel op grond van onrechtmatige daad.
4.2.
In het eerste lid van artikel 185 WVW is bepaald dat indien een motorrijtuig, waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan niet door dat motorrijtuig vervoerde personen of zaken, de eigenaar of houder van het motorrijtuig verplicht is om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht.
4.3.
[persoon B] c.s. heeft primair aangevoerd dat artikel 185 WVW niet van toepassing is, omdat de Fiat niet in beweging was toen [persoon A] werd geraakt en omdat [persoon A] – die zelf op de motorkap is geklommen – door het voertuig werd vervoerd.
4.4.
De rechtbank volgt [persoon B] c.s. hierin niet. [persoon B] nam ten tijde van het ongeval met zijn motorvoertuig deel aan het verkeer op de openbare weg. Het enkele feit dat het voertuig –bijvoorbeeld door te stoppen voor een verkeerslicht – een ogenblik tot stilstand is gebracht moet op grond van vaste jurisprudentie als een onderdeel van het rijden worden aangemerkt en maakt niet dat geen sprake is van een rijdend motorrijtuig. Ook het feit dat het voertuig ten tijde van het in aanraking komen met [persoon A] niet in beweging zou zijn – hetgeen overigens door [persoon A] wordt betwist – is in dit kader niet relevant, aangezien [persoon A] onbetwist van de motorkap is afgegleden toen het voertuig (de bocht om) reed. Het verweer van [persoon B] c.s. dat artikel 185 WVW niet van toepassing is omdat [persoon A] door het voertuig zou zijn vervoerd volgt de rechtbank evenmin. Dat [persoon A] (al dan niet als gevolg van zijn eigen handelen) door de Fiat is verplaatst – hetgeen bij aanrijdingen vaker het geval kan zijn – maakt nog niet dat hij (als passagier) door het voertuig is vervoerd als bedoeld in het eerste lid van artikel 185 WVW. Artikel 185 WVW is in zoverre dan ook van toepassing.
4.5.
[persoon B] c.s. heeft subsidiair aangevoerd dat sprake is van overmacht aan de zijde van [persoon B] , bestaande uit noodweer als bedoeld in artikel 40 en 41 Sr. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een beroep op overmacht als bedoeld in artikel 185 WVW alleen slagen indien [persoon B] ten aanzien van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij moet hij ook rekening houden met eventuele fouten van andere weggebruikers, daaronder begrepen het slachtoffer zelf (HR 22 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0616 en HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2155).
4.6.
[persoon B] c.s. heeft gesteld dat sprake was van een onmiddellijk bedreigende situatie, gecreëerd door [persoon A] . [persoon B] verwijst hierbij naar de beslissing van de Officier van Justitie en de door de Officier van Justitie vastgestelde feiten (r.o. 2.4) alsmede [persoon B] eigen verklaring (r.o. 2.3) en de verklaring van [persoon F] (r.o. 2.5).
4.7.
De stelling van [persoon A] dat aan de beslissing van het Openbaar Ministerie en het onderzoek van politie in het kader van deze civielrechtelijke procedure geen waarde kan worden toegekend, volgt de rechtbank niet. [persoon A] stelt weliswaar terecht dat de beslissing om niet te vervolgen is genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek waarbij een ander toetsingskader geldt, maar [persoon B] c.s. heeft terecht aangevoerd dat de door de Officier van Justitie in zijn sepotbeslissing vermelde feiten niet zomaar kunnen worden gepasseerd.
4.8.
De Officier van Justitie heeft in zijn sepotbeslissing d.d. 16 december 2019 de volgende feiten vastgesteld. Op de Heemraadlaan is tussen [persoon A] en [persoon B] ruzie ontstaan. [persoon A] is door zijn vrienden meerdere malen gewaarschuwd om rustig te blijven. Bij het stoplicht voor het kruispunt van de Heemraadlaan en De Dijkgraaf zijn [persoon A] en [persoon E] uitgestapt. [persoon C] en [persoon D] zijn weggereden. [persoon A] is op de auto van [persoon B] afgelopen. [persoon A] is vervolgens op de motorkap van de Fiat geklommen, heeft op de voorruit van de auto geslagen en de antenne en ruitenwissers van de Fiat vernield. [persoon B] is “niet hard” weggereden terwijl [persoon A] nog op de motorkap lag. [persoon B] heeft na de stoplichten de bocht naar rechts gemaakt waardoor [persoon A] van de motorkap is afgegleden en op de weg is beland. De door de Officier van Justitie vermelde feiten ondersteunen daarmee de verklaring van [persoon B] (en [persoon F] ) met betrekking tot de toedracht van het ongeval.
4.9.
[persoon A] heeft de toedracht van het ongeval, zoals door [persoon B] c.s. is betoogd, betwist en aangevoerd dat hij pas op de motorkap is gesprongen nadat [persoon B] was gaan rijden. Anders dan [persoon A] betoogt, kan in randnummer 52 van de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie niet een erkenning worden gelezen van de door [persoon A] bepleite – andersluidende – toedracht.
4.10.
Tegenover dit (met de sepotbeslissing van de officier van justitie) onderbouwde beroep op overmacht/noodweer van [persoon B] c.s. heeft [persoon A] in het kader van zijn betwisting slechts verwezen naar de schriftelijke verklaringen van zijn drie vrienden, waarvan er twee waren weggereden en dus niet uit eigen waarneming hebben kunnen verklaren over het moment waarop [persoon A] op de motorkap kwam en de derde ook zelf bij het incident met [persoon B] c.s. betrokken was.
4.11.
De rechtbank acht dan ook dat voldoende is komen vast te staan dat [persoon A] op de motorkap van de Fiat is gesprongen voordat [persoon B] is gaan rijden. De toedracht van het ongeval, zoals door [persoon B] c.s. is gesteld heeft [persoon A] onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.12.
Uit de beslissing van de Officier van Justitie dat [persoon A] door zijn vrienden meerdere malen is gewaarschuwd om rustig te blijven en uit de verklaring van [persoon A] zelf dat hij uitstapte “om even verhaal te halen” en dat hij snapt dat [persoon B] heeft kunnen denken “dat zo'n persoon dan komt vechten” volgt dat de gemoederen hoog waren opgelopen bij [persoon A] . [persoon B] en [persoon F] hebben verklaard dit als bedreigend te hebben ervaren en zij hebben aangegeven dat zowel [persoon A] als [persoon E] agressief en/of dronken op hen overkwamen. [persoon A] is op de motorkap gesprongen waarbij hij de ruitenwisser, antenne en voorruit van de auto van [persoon B] heeft vernield. Daarnaast heeft [persoon E] hard op de zijruit geklopt, hetgeen de dreiging heeft vergroot. Daarmee is begrijpelijk dat bij [persoon B] de gerechtvaardigde vrees bestond dat hem of zijn minderjarige neef iets zou worden aangedaan. De rechtbank acht in de gegeven omstandigheden dan ook voldoende aangetoond dat sprake is geweest van een door [persoon A] gecreëerde onmiddellijk bedreigende situatie.
4.13.
[persoon B] c.s. stelt dat in deze bedreigende situatie aan [persoon B] rechtens niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij met [persoon A] op zijn motorkap is gaan rijden en de bocht om is gereden, waarbij [persoon A] van de motorkap af is gegleden. [persoon A] betwist dat [persoon B] geen verwijt te maken valt en voert aan dat van [persoon B] verlangd had mogen worden dat hij anders zou hebben gehandeld en zo het ongeval zou hebben voorkomen. Zo had [persoon B] om [persoon A] heen kunnen rijden, had hij in stilstand de politie kunnen bellen en in de auto kunnen wachten tot deze zou arriveren en hij had rustig weg kunnen rijden in plaats van met hoge snelheid.
4.14.
Reeds geoordeeld is dat [persoon B] pas is gaan rijden nadat [persoon A] op de motorkap was gesprongen, zodat er geen mogelijkheid (meer) was om om [persoon A] heen te rijden. [persoon B] kan daarom niet worden verweten dat hij niet om [persoon A] heengereden is. Daarnaast kon in dit specifieke geval van [persoon B] redelijkerwijs niet worden verlangd dat hij de situatie in stilstand (in afwachting van de politie) zou afwachten. De rechtbank weegt hierbij mee dat de situatie zich voordeed op de weg, voor een stoplicht, met tegemoetkomend en achteropkomend verkeer. Het is dan niet mogelijk om - zonder een gevaar voor het overige verkeer te vormen - langere tijd stil te blijven staan in afwachting van de politie. Ook weegt de rechtbank mee dat [persoon B] zich terecht zorgen maakte om zijn eigen veiligheid en daarnaast die van zijn neef van dertien die zich bij hem in de auto bevond. Gelet op de grote hoeveelheid geweld die op de auto werd uitgeoefend valt het zeer te betwijfelen of de politie op tijd ter plaatse zou zijn geweest om erger te voorkomen. Dat [persoon B] met een onevenredig hoge snelheid is weggereden is niet komen vast te staan. [persoon A] noemt weliswaar een snelheid van 60 tot 70 kilometer per uur, maar dit is tegenstrijdig met zijn verklaring dat [persoon B] “lichtelijk begon te rijden”. [persoon G] heeft als onafhankelijke ooggetuige een geschatte snelheid van “ongeveer 30 kilometer per uur [ ... ] (optrekken bij stoplicht)” genoemd. Daarnaast acht de rechtbank het ook niet aannemelijk dat [persoon B] vanuit stilstand in de bocht waar [persoon A] van de motorkap is gegleden tot een (dergelijk) hoge snelheid is gekomen.
4.15.
[persoon B] reed de route die door zijn neef werd aangegeven om zijn neef thuis te brengen. Van een achtervolging of anderszins opzoeken van de confrontatie door [persoon B] is dan ook niet gebleken. Uit de verklaring van [persoon B] volgt dat hij, nadat [persoon A] van de auto was afgegleden in de spiegel keek en toen [persoon A] op de grond zag zitten. Alhoewel het netter was geweest om te stoppen en te controleren of alles goed was met [persoon A] , kan gelet op de overige omstandigheden (de angst bij [persoon B] , het uitgeoefende geweld door [persoon A] en [persoon E] , het feit dat [persoon E] nog steeds ter plaatse aanwezig was, de beperkte snelheid waarmee door de bocht was gereden en de nog steeds in de auto aanwezig zijnde neef) niet worden gezegd dat [persoon B] rechtens het verwijt kan worden gemaakt dat hij – na de bocht te hebben genomen – niet gestopt is.
4.16.
[persoon B] valt dan ook rechtens geen enkel verwijt te maken, mede gelet op de fouten die door [persoon A] zelf zijn gemaakt.
4.17.
De rechtbank stelt op basis van de in deze procedure vastgestelde feiten en omstandigheden vast dat [persoon B] uit noodweer heeft gehandeld. Dit moet worden aangemerkt als overmacht in de zin van artikel 185 WVW, zodat op Univé en [persoon B] geen aansprakelijkheid rust uit hoofde van dit artikel. De gevorderde verklaring voor recht dat [persoon B] c.s. op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk is voor alle schade die [persoon A] lijdt en heeft geleden door het verkeersongeval, zal dan ook worden afgewezen.
4.18.
[persoon A] baseert zijn vordering subsidiair op onrechtmatig handelen door [persoon B] .
4.19.
In het tweede lid van artikel 6:162 BW is bepaald dat als onrechtmatige daad moet worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
4.20.
[persoon B] c.s. heeft ook ten aanzien van het gestelde onrechtmatig handelen aangevoerd dat sprake is van noodweer. Aangezien de onrechtmatige daad betrekking heeft op dezelfde feiten en reeds is geoordeeld dat het ongeval het gevolg was van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding en [persoon B] uit noodweer heeft gehandeld, is sprake van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW. De gevorderde verklaring voor recht dat [persoon B] c.s. op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is alle schade te vergoeden die [persoon A] lijdt en heeft geleden door het verkeersongeval zal dan ook eveneens worden afgewezen.
4.21.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen bespreking meer, nu dit in het licht van hetgeen in dit vonnis is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing zal leiden.
4.22.
[persoon A] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure. ECLI:NL:RBROT:2021:13172