Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 070410 letsel voor passagier bij onbekend gebleven bestuurder

Rb Arnhem 070410 letsel voor passagier bij onbekend gebleven bestuurder
2.  De feiten
2.1.  In de nacht van vrijdag 16 op zaterdag 17 juli 2004, om iets voor half twee, is [eiser] betrokken geweest bij een ernstig auto-ongeluk op de snelweg A 27. [eiser] bevond zich in een Mercedes bestelauto met kenteken [nummer]. De Mercedes is, rijdende vanuit de richting Utrecht en in de richting Hilversum, in botsing gekomen met een voor hem op de rechter rijbaan rijdende Hyundai personenauto met kenteken [nummer], bestuurd door [betrokkene1] (hierna: [betrokkene1]). Na de botsing met de Hyundai personenauto is de Mercedes bestelbus onder een schuine hoek tegen de rechtervangrail gebotst, waarna de Mercedes langs die vangrail remmend is doorgereden en uiteindelijk een stuk verderop tegen de vangrail tot stilstand is gekomen. Na de botsing met de vangrail, maar vóórdat de Mercedes tot stilstand is gekomen, is [eiser] door het rechterportierraam uit de Mercedes geslingerd.

2.2.  Als gevolg van dit ongeluk heeft [eiser] ernstig letsel opgelopen. Er was sprake van een traumatische amputatie van zijn linker arm, gecompliceerde crurisfractuur links (dat wil volgens Coëlho, zakwoordenboek der geneeskunde, 26e druk, zeggen: breuk van het linker onderbeen), waarna uiteindelijk het linker been net boven de knie moest worden geamputeerd, schouderluxatie (dat wil zeggen: ontwrichting) rechts, elleboogfractuur rechts, schouderbladfractuur links, meerdere breuken in de rechterhand, onderarmfractuur rechts en hoofdletsel frontaal.
(....)

3.  Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1.  [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat hij is aan te merken als een schuldloze derde en Bovemij gehouden is tot vergoeding van geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval d.d. 17 juli 2004. Verder vordert hij veroordeling van Bovemij aan hem te vergoeden de nader bij staat op te maken schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de tijdstippen waarop de schade is geleden en opeisbaar is.

3.2.  [eiser] heeft allereerst gesteld dat hij als schuldloze derde is aan te merken in de zin van de Bedrijfsregeling nr. 7 Schaderegeling schuldloze derde, een bedrijfsregeling van het Verbond van Verzekeraars. Deze bedrijfsregeling voorziet in een oplossing voor de situatie dat degene die buiten zijn schuld schade lijdt als gevolg van een schadegeval waarbij behalve hijzelf twee of meer partijen zijn betrokken, en redelijkerwijs is aan te nemen dat tenminste één van die partijen schuld treft aan het ontstaan van die schade, problemen ondervindt (of zou kunnen ondervinden) bij het verkrijgen van de hem rechtens toekomende schadevergoeding. Dit voor zover die problemen het gevolg zijn van het feit dat de betrokken verzekeraars van mening verschillen. Een schuldloze derde is in de bedrijfsregeling gedefinieerd als een partij, die als gevolg van een schadegeval, waarbij behalve hijzelf twee of meer partijen zijn betrokken, schade lijdt, ten aanzien waarvan aannemelijk is, dat niet aan hem aan het ontstaan hiervan schuld treft, doch tenminste één der overige bij het schadegeval betrokkenen.

3.3.  [eiser] stelt dat op grond van de door de regionale verkeersdienst opgestelde verkeersongevallenanalyse en het rapport van [deskundige1] voldoende aannemelijk is dat hij niet de bestuurder was van de Mercedes maar een passagier en dat hij dus als schuldloze derde in de zin van de regeling moet worden beschouwd. Daarom dient Bovemij als eerst aangesproken verzekeraar zijn schade te vergoeden.

3.4.  Subsidiair heeft [eiser] zich beroepen op artikel 6:162 BW. De bestuurder van de Mercedes heeft een stuurfout gemaakt door de Hyundai van achter aan te rijden. Op grond van artikel 3 lid 2 van de WAM dient Bovemij daarom ook de passagier [eiser] schadeloos te stellen, aldus nog steeds [eiser]. Ten slotte heeft [eiser] nog gesteld dat Bovemij onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de trage schadebehandeling en door het feit dat zij ondanks de rapporten van de regioneale verkeerspolitie en [deskundige1] geen aansprakelijkheid heeft erkend.

3.5.  Bovemij heeft zich gemotiveerd tegen de vordering verweerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de schuldloze derderegeling in deze situatie niet van toepassing is. Verder heeft zij gesteld dat niet vast staat dat [eiser] passagier (en dus niet de bestuurder) van de Mercedes was. De stelplicht en de bewijslast terzake ligt bij [eiser], aldus Bovemij.

3.6.  Hierover wordt als volgt overwogen. [eiser] stelt terecht dat de bestuurder van de Mercedes bestelbus een verkeersfout heeft gemaakt. Hij heeft de Hyundai (die op de rechter rijbaan reed met een snelheid van ongeveer 100 km/u) van achter aangereden. Ook blijkt uit de rapporten van de verkeerspolitie en van [deskundige2] dat de Mercedes (veel) te hard heeft gereden. De verkeerspolitie berekent een snelheid, kort voor de aanrijding, van tenminste 134 km/u. Volgens [deskundige2] is het zeer waarschijnlijk dat de Mercedes kort voor de aanrijding met topsnelheid of nagenoeg topsnelheid van tussen de 140 en 150 km/u heeft gereden. Ook dat is een verkeersfout. Die verkeersfouten zijn niet alleen onrechtmatig jegens de inzittenden van de Hyundai maar ook jegens de passagiers van de Mercedes bus. Dat betekent dat de bestuurder van de Mercedes onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] indien [eiser] passagier van de bus was. [eiser] heeft dan inderdaad ingevolge artikel 3 lid 2 WAM in samenhang met artikel 6 WAM een rechtstreekse aanspraak tot schadevergoeding jegens Bovemij als WAM-verzekeraar van de Mercedes bus, zodat de vordering (indien [eiser] passagier van de bus was) in ieder geval op de subsidiaire grondslag toewijsbaar zou zijn.

3.7.  Ook staat wel vast dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen, indien hij wel de bestuurder was van de Mercedes. Hij is dan immers noch aan te merken als schuldloze derde in de zin van Bedrijfsregeling nr. 7, noch als de benadeelde van de onrechtmatige daad van een andere verkeersdeelnemer. Bovendien biedt de verzekeringsovereenkomst met Bovemij geen dekking voor letsel van de bestuurder, naar Bovemij onbetwist heeft aangevoerd. Een dergelijke uitsluiting is ingevolge artikel 4 lid 1 WAM toegestaan.

3.8.  Daarmee draait het in deze zaak dus om de vraag of [eiser] bestuurder was van de Mercedes bestelbus of niet. De stelplicht en de bewijslast terzake liggen in beginsel op de voet van artikel 150 Rv bij [eiser].

3.9.  Voor de beoordeling van die kwestie is allereerst het volgende van belang. Uit de rapporten van [deskundige1] en [deskundige2] blijkt dat er in ieder geval één en wellicht twee anderen bij [eiser] in de Mercedes bestelbus heeft/hebben gezeten. Het remspoor van de Mercedes langs de vangrail is immers ononderbroken voortgezet voorbij de plek waar [eiser] zwaar gewond is aangetroffen. Dat kan volgens beide deskundigen uitsluitend zijn veroorzaakt doordat een inzittende van de Mercedes de rem blokkerend heeft bediend. De rechtbank acht deze overweging van beide deskundigen overtuigend en zal daarvan dan ook uitgaan. Het staat ook vast dat de politie na het ongeval geen anderen dan [eiser] heeft aangetroffen en dat zich nadien niemand heeft gemeld. Het kan dan ook niet anders dan dat die ander(en) zich na het ongeval van de plaats van het ongeval hebben verwijderd.

3.10.  Dat leidt ertoe dat de rechtbank geen bewijswaarde hecht aan het feit dat de politie in de registratieset [eiser] als bestuurder van de Mercedes heeft aangeduid. De politie heeft dat gedaan, zo blijkt uit de laatste volzin van het onder 2.3. weergegeven citaat, omdat zij geen aanwijzingen zag dat er andere personen in het voertuig hebben gezeten. In deze procedure staat echter vast dat er minstens één ander in de Mercedes heeft gezeten, een gegeven overigens waar ook de regionale verkeerspolitie blijkens haar VOA van uit is gegaan.

3.11.  De rechtbank ziet evenmin aanleiding enige bewijswaarde ten voordele of ten nadele van [eiser] te hechten aan diens verklaringen jegens de politie aansluitend aan het ongeval en tegenover Van Engelen in het ziekenhuis de week daarna. Dit zijn beide verklaringen geweest die [eiser] heeft afgelegd aansluitend aan een zeer ernstig trauma, terwijl thans sprake is van posttraumatische amnesie. Dergelijke verklaringen dienen met de grootste terughoudendheid te worden beoordeeld. De verklaringen spreken elkaar bovendien tegen.

3.12.  Nu voorts tijdens de comparitie is gebleken dat er geen getuigen zijn die iets zinnigs kunnen verklaren over de vraag wie het busje bestuurde, zullen de deskundigenrapporten doorslaggevend zijn bij de beoordeling.

3.13.  [deskundige1] komt tot de conclusie dat [eiser] niet de bestuurder van de Mercedes kan zijn geweest. Die conclusie is er met name op gebaseerd dat er sprake was van een blokkerend remspoor van circa 9 meter na de botsing met de vangrail tot de plaats waar de Mercedes tot stilstand is gekomen, dus ook voorbij de plaats waar [eiser] uit de auto is geraakt. Aan die bevinding, namelijk wat betreft het remspoor, doet [deskundige2] niets af. Daaruit leidt [deskundige1] af dat het niet [eiser] was die gedurende dat blokkerende remspoor heeft geremd. Die conclusie, te weten dat [eiser] vanaf het begin van dat remspoor niet de bestuurder was, komt de rechtbank volkomen logisch voor. Dat betekent dat er van uit moet worden gegaan dat na de botsing met de vangrail is geremd door een ander dan [eiser]. Zou immers [eiser] na de botsing met de vangrail nog hebben geremd, dan zou op het moment dat hij uit de auto werd geslingerd, een onderbreking van het remspoor moeten zijn waargenomen. In feite was het remspoor echter ononderbroken.

3.14.  De hypothese dat [eiser] bestuurder van de Mercedes was ten tijde van de aanrijding met de Hyundai, valt hier alleen mee te verenigen door aan te nemen dat [eiser] na de botsing met de Hyundai maar voor de aanvang van het ononderbroken remspoor ‘van plaats is gewisseld’ met de passagier. [deskundige2] zegt daarover:

“Omdat de inzittenden zeer waarschijnlijk alle geen gordel hebben gedragen kan als gevolg van de botskrachten en de (veelal panische) reacties van de inzittenden daarop niet met stelligheid worden beweerd dat alle inzittenden op de oorspronkelijke plaats zijn gebleven. Het is heel goed mogelijk, dat personen van plaats wisselen bij een dergelijke situatie. Dat de bestuurder bij deze botsingen en voertuiggedragingen van de uiterste linkerzijde in het compartiment naar de uiterste rechterzijde in het compartiment verplaatste is niet voor de hand liggend. De kans hierop is klein, maar ook niet uit te sluiten.”

3.15.  Daaraan voegt [deskundige2] verderop in zijn rapportage toe:

“Het is mogelijk, dat de heer [eiser] als bestuurder van de Mercedes is opgetreden bij de botsing tegen de Hyundai. Doordat alle inzittenden tijdens die botsing naar voren los van de zitting zijn gekomen en meer of minder contact met de binnenzijde van de voorruit maakten en het voertuig na de botsing naar rechts is uitgeweken, kan een verwisseling van plaats van de inzittenden zijn opgetreden. Bij de botsing tegen de vangrail trad wederom een dergelijke situatie op, waardoor weer een positie wijziging van de personen optrad en deze ook kracht op elkaar konden hebben uitgeoefend. De heer [eiser] is kennelijk daardoor buiten het voertuig geraakt. Aangezien het voertuig bij de beweging langs de vangrail en over de vluchtstrook na circa 9m niet remmen toch werd afgeremd is het mogelijk, dat een andere inzittende dan de oorspronkelijke bestuurder de remming heeft ingezet en afgemaakt tot het voertuig tot stilstand kwam.”

[deskundige2] voegt hier dus aan zijn eerste hypothese, te weten dat de inzittenden door de botsing van plaats kunnen zijn gewisseld, een tweede hypothese toe, te weten dat een ander na de plaatsverwisseling de rem heeft bediend.

3.16.  De rechtbank acht deze hypothetische reconstructie zeer onwaarschijnlijk. Daarin wordt aan de ook volgens [deskundige2] kleine kans dat de bestuurder na de botsing(en) naar rechts is opgeschoven, de eveneens onwaarschijnlijke mogelijkheid gekoppeld dat de passagier de kans en de tegenwoordigheid van geest heeft gehad om de rem in te trappen. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat aangenomen moet worden dat zowel de bestuurder als de passagier aan dezelfde, naar rechts gerichte, krachten werden blootgesteld. Dat maakt het, zoals [deskundige2] zelf al onderkent, onwaarschijnlijk dat de passagier tegen die krachten in naar links zou zijn bewogen. Daar komt dan nog bij dat het eens te meer onwaarschijnlijk is dat die passagier daarna, binnen 9 meter na de botsing met de vangrail, nog blokkerend zou hebben geremd.

3.18.  [deskundige2] heeft tegen het politie-onderzoek een aantal bezwaren geformuleerd, waarbij Bovemij zich heeft aangesloten. Ook met inachtneming van die bezwaren acht de rechtbank de door [deskundige2] geformuleerde hypothese echter zeer onwaarschijnlijk. Dat de spoorbreedte niet in de rapportage is opgenomen, doet aan de waarde van die rapportage niet af, nu niet ter discussie is dat de Mercedes na de botsing met de Hyundai naar rechts is afgeweken, daarna in botsing is gekomen met de vangrail aan de rechterzijde en vervolgens langs die vangrail door is gereden en remmend tot stilstand is gekomen. De sporen eindigden, zo heeft de politie ter plaatse vastgesteld, onder de Mercedes. De daaruit getrokken conclusie dat die sporen zijn veroorzaakt door de Mercedes, is niet ter discussie gesteld.

3.19.  [deskundige2] heeft verder opgemerkt dat de politie heeft aangenomen, maar niet door technisch onderzoek heeft vastgesteld, dat de op de vangrail aangetroffen resten en bloedsporen van [eiser] afkomstig waren. Het moge zo zijn dat meer zekerheid zou zijn verkregen indien de politie daar technisch onderzoek naar had gedaan, dat neemt echter niet weg dat de veronderstelling van de politie dat deze sporen van [eiser] zijn alleszins voor de hand ligt, gezien het feit dat zij [eiser] ter plekke ernstig gewond aantrof, terwijl er geen enkele feitelijke aanwijzing is dat die bloedsporen van een ander, of van een dier zoals Bovemij suggereert, afkomstig zouden zijn.

3.20.  Verder merkt [deskundige2] op dat er geen monsterneming heeft plaatsgevonden in de auto en dat niet duidelijk is of [eiser] door een openstaand portierraam naar buiten is geraakt of dat hij door het portierraam is geslagen. Aan Bovemij kan worden toegegeven dat het voor de vaststelling van de toedracht verhelderend zou zijn geweest indien de politie dat onderzoek wel had verricht. Nu zij dat niet heeft gedaan, zal op grond van de beschikbare gegevens moeten worden beoordeeld of die toedracht desondanks met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld. De rechtbank blijft er dan bij dat de hypothetische toedracht zoals door Bovemij in navolging van [deskundige2] gesteld, buitengewoon onwaarschijnlijk is.

3.21.  Veel waarschijnlijker is de toedracht waarvan [deskundige1] en de verkeerspolitie zijn uitgegaan, te weten dat [eiser] als passagier in het busje zat, dat hij bij de botsing met de vangrail door de rotatie van het busje uit het rechterportierraam is geraakt en dat de bestuurder na die botsing weer de rem heeft weten te bedienen.
De door [deskundige2] beschreven mogelijkheid acht de rechtbank zo onwaarschijnlijk dat zij daaraan voorbij gaat. Dat betekent dat zij [eiser] geslaagd acht in het bewijs van zijn stelling dat hij als passagier bij de aanrijding betrokken was.

3.22.  De conclusie moet dan ook zijn dat de bestuurder van de Mercedes onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de Hyundai aan te rijden. Bovemij is als WAM-verzekeraar van de Mercedes dan ook jegens [eiser] gehouden de schade te vergoeden. De vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat is toewijsbaar. Bij de gevorderde verklaring voor recht heeft [eiser] daarnaast geen belang.

3.23.  Het beroep van Bovemij op artikel 6:101 BW, gezien het feit dat [eiser] zijn gordel niet heeft gedragen, kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen. Ook het verweer van Bovemij dat zij hoe dan ook niet gehouden is meer te vergoeden dan de verzekerde som, kan in de schadestaatprocedure zo nodig aan de orde komen.

3.24.  [eiser] heeft ter zitting nog doen aanvoeren dat Bovemij bovendien door de wijze van schade-afwikkeling onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Daarin wordt hij niet gevolgd. Het was in beginsel aan [eiser] om jegens Bovemij aan te tonen dat hij als passagier bij de aanrijding betrokken was. Dat Bovemij thans in het ongelijk wordt gesteld, brengt niet mee dat zij in strijd heeft gehandeld met hetgeen naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt door zich op het standpunt te stellen dat niet bewezen was dat [eiser] als passagier bij de aanrijding betrokken was.

3.25.  De vraag of de schuldloze derderegeling in het onderhavige geval van toepassing is, behoeft gezien het bovenstaande niet te worden beantwoord.
LJN BM0969