Rb Arnhem 051207 patientenkaart vanaf 3 jaar voor ongeval - incl of excl periode na ongeval?
- Meer over dit onderwerp:
Rb Arnhem 051207 spraakverwarring; patientenkaart vanaf 3 jaar voor ongeval - incl of excl periode na ongeval
2.1. In verband met gerezen onduidelijkheid over de medische informatie die de deskundige [naam deskundige] aan zijn deskundigenbericht ten grondslag heeft gelegd, zijn bij het laatste tussenvonnis vragen daarover aan de deskundige gesteld. In antwoord op die vragen heeft de deskundige aan de rechtbank, samengevat, het volgende geschreven. Bij zijn onderzoek heeft hij niet de beschikking heeft gehad over de patiëntenkaart van [XXX] teruggaand tot drie jaar voor het ongeval van 31 oktober 1999. De deskundige achtte zich met de wel verstrekte informatie, waaronder overige informatie van de huisarts die zich in het procesdossier bevindt, voldoende voorgelicht en heeft niet de behoefte gevoeld de volledige patiëntenkaart op te vragen. Overigens had hij wel de beschikking over een kopie van een aantal journaalregels van het huisartsendossier van [XXX], met daarin vijf aantekeningen van de huisarts over de periode 15 juli 1994 tot 6 april 1998. Op 14 januari 1998 is aangetekend “gewicht 91 Lengte 175 Q-index : 29 overgewicht (quet<30) P/dieet.” [naam deskundige] heeft meegedeeld verder te hebben beschikt over een brief van een reumatoloog van 22 januari 1999 aan de huisarts van [XXX], waarin staat dat ondanks het vermoeden van jicht, van jicht geen sprake was. Wel had die reumatoloog vastgesteld dat er sprake was van een “statische houding, slechte algehele en spierconditie; patellofemorale artrose/chondropathie”. Als laatste heeft de deskundige vermeld te hebben beschikt over een verslag over “een accidentele intoxicatie met benzine waarvoor betrokkene in het ziekenhuis Rijnstate is behandeld.”.
2.2. Namens [eiser] is in reactie hierop aangevoerd dat kennelijk sprake is van spraakverwarring over de vraag of de deskundige de beschikking over de patiëntenkaart van [XXX] heeft gehad. Hij wijst erop dat de deskundige weliswaar meedeelt niet de ‘groene kaart’ te hebben ontvangen, maar wel een aantal regels uit het huisartsenjournaal. De ‘groene kaart’ bestaat tegenwoordig als zodanig niet meer, aldus [eiser], maar conform de opdracht van de rechtbank is wel de huisartsinformatie over de drie jaar voorafgaand aan het ongeval inclusief de specialistenbrieven aan de deskundige gestuurd. Achmea meent echter dat [eiser] de opdracht van de rechtbank tot toezending aan de deskundige van de patiëntenkaart betreffende de periode van drie jaar voorafgaande aan het ongeval heeft genegeerd. Omdat de deskundige vervolgens heeft nagelaten erop toe te zien dat hem alle door de rechtbank nodig geachte stukken werden toegezonden, handhaaft zij haar (primaire) standpunt dat het rapport vanwege de wijze van totstandkoming niet als bewijsmiddel kan dienen voor de stellingen van [eiser] In herstel van het gebrek door alsnog toezending van de patiëntenkaart heeft Achmea geen vertrouwen. Overigens roept de ‘accidentele benzineintoxicatie’ die [XXX] kennelijk heeft doorgemaakt nieuwe causaliteitsvragen bij Achmea op.
2.3. Uit het antwoord van de deskundige op de vraag of hij de beschikking heeft gehad over de patiëntenkaart van [XXX] lijkt te volgen dat dat niet zo is geweest. De beschrijving van en de toelichting op de door hem ontvangen nadere medische stukken doet echter, mede bezien in het licht van hetgeen namens [eiser] is aangevoerd, sterk vermoeden dat de deskundige wél de beschikking heeft gehad over de beschikbare huisartsen- en overige medische informatie over ruim drie jaren vóór het ongeval van 31 oktober 1999. De deskundige heeft uiteengezet dat hij zich met deze en de overige informatie van de huisarts die in het procesdossier zat voldoende voorgelicht achtte om de vragen van de rechtbank te kunnen beantwoorden. Aangezien er in het onderhavige geval geen sprake was van gerichte vermoedens van (relevante) pre-existente psychiatrische of cognitieve klachten bij [XXX] - dat is althans gesteld noch gebleken - is er in zoverre geen reden te concluderen tot een gebrek in de totstandkoming van het deskundigenbericht dat aan gebruik ervan in de onderhavige procedure in de weg staat.
(...)
2.9. Juist is op zichzelf dat bij gebreke van die huisartsenkaart de deskundige niet heeft kunnen nagaan of [XXX] naar aanleiding van het tweede ongeval en/of het handgranaatincident zijn huisarts heeft geconsulteerd en zo ja, wat diens bevindingen waren. Desalniettemin heeft de deskundige met betrekking tot de rol van deze twee voorvallen bepaalde conclusies getrokken die de rechtbank ook zonder toetsing aan de huisartsenkaart valide voorkomen. Daarbij moet voorop worden gesteld dat, zoals de deskundige mede op basis van de huisartseninformatie van vóór het ongeval heeft bevestigd, [XXX] tot het ongeval van 31 oktober 1999 redelijk en op een bij hem passende manier heeft gefunctioneerd. Uit de beschikbare medische informatie blijkt dat [XXX], om de hiervoor uiteen gezette redenen, aansluitend aan dit ongeval te maken heeft gekregen met de gevolgen van het postcommotioneel syndroom en daardoor toen psychische en/of cognitieve klachten ondervond. Aan die klachten en het ontstaansmoment ervan wordt gerefereerd in de brief van de neuroloog [naam neuroloog] in zijn brief van 8 augustus 2000 en in de brief van de huisarts van [XXX] van 12 december 2000. Deze klachten (én brieven) dateren van vóór het tweede ongeval en het handgranaatincident. Tegen deze achtergrond bezien is aannemelijk dat, zoals de deskundige het stelt, die twee latere voorvallen van een andere orde van grootte voor [XXX] zijn geweest. Het eerste ongeval - met de eerder omschreven, duidelijk aanwijsbare gevolgen voor [XXX] - heeft hem danig uit zijn evenwicht gebracht. Hoewel de andere twee voorvallen [XXX] niet volledig onberoerd zullen hebben gelaten - hetgeen door [eiser] op zichzelf ook wordt toegegeven - is in het licht van de op het moment van die voorvallen al bestaande klachten niet aannemelijk dat die latere voorvallen zelfstandige betekenis hebben gehad voor of wezenlijke invloed hebben gehad op de (verdere) ontwikkeling van die klachten. In de wél beschikbare informatie van ná het tweede ongeval en/of het handgranaatincident - waaronder ook van de huisarts in briefvorm afkomstige informatie - heeft de deskundige kennelijk geen aanwijzing gevonden voor een dergelijke aanname.
2.10. Mede in het licht van de vrij algemene stellingen van Achmea over deze causaliteitskwestie valt in verband met al het voorgaande redelijkerwijs niet te verwachten dat de huisartsenkaart van [XXX] van ná het ongeval van 31 oktober 1999 zodanige informatie bevat dat kennisname daarvan de deskundige [naam deskundige] (of een andere deskundige) tot een ander oordeel zou brengen. Bij de rechtbank is bovendien niet de indruk ontstaan dat aan de zijde van [XXX] bewust onvolledige informatie aan de deskundige is verstrekt. Veeleer lijkt dit op een misverstand over het verzoek van de rechtbank te berusten. Overigens maakt Achmea zelf in haar laatste akte inmiddels dezelfde vergissing, waar zij de verplichting tot overlegging van ‘de patiëntenkaart betreffende de periode van drie jaar voorafgaande aan het ongeval’ aanhaalt. Hoe dit alles ook zij, bij de huidige stand van zaken is er geen aanleiding het rapport van [naam deskundige] op dit onderdeel buiten beschouwing te laten en - dus - evenmin de partijen nader (tegen-)bewijs op te dragen met betrekking tot de causaliteitsvraag. Ook de conclusies van de deskundige met betrekking tot het ontbreken van relevante invloed van het tweede ongeval en het handgranaatvoorval op de psychische klachten neemt de rechtbank over. Het onderhavige causaliteitsverweer van Achmea faalt dus eveneens.
2.11. De stelling van Achmea dat de door de deskundige thans vermelde benzine-intoxicatie aanleiding geeft tot nieuwe causaliteitsvragen heeft zij in het geheel niet onderbouwd, zodat daaraan om die reden voorbij wordt gegaan. LJN BC1174