Rb Utrecht 080812 pensioenleeftijd 67 jaar
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 080812 Pensioenleeftijd 67 jaar; kosten huishoudelijke hulp toegewezen, ook al had benadeelde reeds hulp vóór het ongeval;
- kosten verzocht en toegewezen € 3.093,75
2. De feiten
2.1. [verzoeker] is op 1 mei 2006 een verkeersongeval overkomen, als gevolg waarvan hij (blijvend) letsel aan zijn linker pols heeft opgelopen.
ASR heeft aansprakelijkheid erkend voor het [verzoeker] overkomen ongeval.
2.2. In het kader van de letselschaderegeling heeft, op kosten van ASR, een medische expertise en een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Ook hebben partijen een berekening van de (toekomstige) schade wegens verlies aan verdienvermogen laten opstellen.
2.3. ASR heeft de (verschenen) schade tot 1 januari 2012 vrijwel geheel vergoed.
3. Het deelgeschil
3.1. [verzoeker] verzoekt de rechtbank ASR te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade van [verzoeker], bestaande uit:
- toekomstig verlies aan verdienvermogen € 79.637,00
- (toekomstige) kosten voor huishoudelijke hulp 13.832,00
- toekomstig verlies aan zelfwerkzaamheid 6.208,91
- buitengerechtelijke kosten 2.764,52
- kosten deelgeschil 4.529,75
3.2. Aan zijn verzoek legt [verzoeker] - samengevat - het volgende ten grondslag. Nadat partijen in eerste instantie de schade telkens periodiek afwikkelden, heeft [verzoeker] ASR kenbaar gemaakt een eindafrekening te wensen. Partijen hebben Rekenbureau te Houten gezamenlijk verzocht een berekening te maken van de schadepost verlies aan verdienvermogen, inclusief de pensioenschade. De berekening is gemaakt zowel tot de pensioenleeftijd van 66 jaar overeenkomstig het uitgangspunt van ASR als tot een pensioenleeftijd van 67 jaar zoals [verzoeker] voorstaat. Volgens [verzoeker] dient een pensioenleeftijd van 67 jaar tot uitgangspunt worden genomen gezien het pensioenakkoord en de implementatie daarvan in de wetgeving.
Met betrekking tot de post huishoudelijke hulp stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat hij recht heeft op een vergoeding van deze kosten voor dat deel dat hij niet meer kan bijdragen aan het huishouden. De omstandigheid dat [verzoeker] en zijn partner vóór het ongeval op enig moment hulp in de huishouding hadden is daarbij volgens [verzoeker] niet relevant.
De totale (toekomstige) schade, gerekend vanaf 1 januari 2012, ter zake van het verlies aan verdienvermogen en de kosten van huishoudelijke hulp betreft volgens [verzoeker] een bedrag van € 93.469,60. ASR blijkt echter niet bereid dit volledige bedrag als schadevergoeding uit te keren. ASR stelt zich volgens [verzoeker] op het standpunt dat vergoeding van tweederde deel van de schadepost verlies aan verdienvermogen een redelijke vergoeding is voor de schade van [verzoeker] en dat de kosten van huishoudelijke hulp niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Over de hoogte van de jaarlijkse vergoeding voor verlies aan zelfwerkzaamheid zijn partijen het eens, die bedraagt overeenkomstig de richtlijnen van de Letselschaderaad € 340,00.
3.3. ASR voert verweer waarop de rechtbank hierna indien en voor zover nodig nader zal ingaan.
4. De beoordeling
4.1. [verzoeker] heeft zich tot de rechtbank gewend met een verzoek als bedoeld in artikel 1019w Rv. In genoemd artikel is de mogelijkheid van een deelgeschilprocedure opgenomen. Deze procedure biedt zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase de rechter te adiëren.
4.2. De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering zoals die zou zijn ingesteld indien de zaak ten principale aanhangig zou zijn gemaakt. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de omvang van de schadepost verlies aan verdienvermogen en de schadepost huishoudelijke hulp. De rechtbank is van oordeel dat dit binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv valt. Met een oordeel over dit geschilpunt kán de ontstane impasse tussen partijen in principe worden doorbroken en zouden de onderhandelingen in principe kunnen worden voortgezet c.q. kunnen leiden tot een vaststellingsovereenkomst. De omstandigheid dat eventueel nadere bewijsvoering noodzakelijk is, zoals ASR voorziet, maakt niet dat [verzoeker] niet in zijn verzoek kan worden ontvangen, maar zal in voorkomend geval leiden tot afwijzing van zijn verzoek.
4.3. Bij het geschil over de hoogte van de schadepost toekomstig verlies aan verdienvermogen verschillen partijen van mening over de daarbij in aanmerking te nemen pensioenleeftijd en of de schade volledig of slechts voor een deel hoeft te worden vergoed. Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt de rechtbank het volgende voorop. Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit geldt ook wanneer sprake is van letselschade. Op dit uitgangspunt zijn in de rechtspraak echter, zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid, in bijzondere gevallen uitzonderingen aanvaard, die hier verder niet aan de orde zijn.
4.4. De rechtbank volgt [verzoeker] in zijn standpunt dat het gezien de huidige maatschappelijke ontwikkelingen realistisch is om uit te gaan van een pensioengerechtigde leeftijd van 67 jaar. Het voorgaande betekent dat, op basis van de door partijen genoemde bedragen, ontleend aan het door hen geëntameerde rekenkundig onderzoek, de post verlies aan verdienvermogen vanaf 1 januari 2012 € 79.637,00 bedraagt. Naar de rechtbank begrijpt stelt ASR zich op dit punt op het standpunt dat hiervan tweederde deel voor vergoeding in aanmerking komt, vanwege de salarisverhoging die de werkgever aan [verzoeker] heeft gegeven in verband met de uitbreiding van zijn taken en verantwoordelijkheden, terwijl dit carrièreperspectief volgens ASR onzeker is. Zonder nadere uitleg, die ASR niet gegeven heeft, is bij de vaststelling van inkomensschade niet begrijpelijk dat een salarisverhoging, die reeds leidt tot een verlaging van inkomensschade, aanleiding dient te zijn voor een nadere neerwaartse correctie van de schadevergoeding zoals door ASR bepleit. Dat dit zou moeten leiden tot een vergoeding van tweederde deel van het hiervoor genoemde bedrag onderschrijft de rechtbank, mede in het licht van hetgeen zij hiervoor onder rechtsoverweging 4.3. heeft overwogen, in ieder geval niet. ASR vindt het op grond van een afweging van goede en kwade kansen redelijk om tweederde deel van de schade te vergoeden. Goede en kwade kansen, waaronder de sterftekans, zijn evenwel verdisconteerd in een schadeberekening zoals partijen die hebben laten opmaken. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat dit onderdeel van het verzoek zal worden toegewezen.
4.5. Voor wat betreft de post huishoudelijke hulp gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van ASR dat, nu [verzoeker] reeds vóór het ongeval huishoudelijke hulp zou hebben genoten, om die reden thans geen aanspraak kan maken op vergoeding van noodzakelijke kosten van huishoudelijke hulp. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat er ongevalsgerelateerde beperkingen zijn. Waar deze beperkingen leiden tot het noodzakelijk inschakelen van huishoudelijke hulp dienen de kosten daarvan door de aansprakelijke partij te worden vergoed. Ook dit onderdeel van het verzoek zal de rechtbank toewijzen, nu ASR daartegen voor het overige geen verweer heeft gevoerd.
4.6. Uit de standpunten van partijen leidt rechtbank af dat zij het eens zijn over de omvang van de schadepost verlies van zelfwerkzaamheid, zodat ook dit deel van het verzoek kan worden toegewezen.
4.7. [verzoeker] verzoekt voorts ASR te veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten van € 2.764,52 inclusief BTW. De rechtbank zal beoordelen of, en zo ja, in hoeverre de door [verzoeker] gemaakte (en te maken) buitengerechtelijke kosten voor vergoeding door ASR in aanmerking komen, nu ASR van mening is dat de door [verzoeker] gestelde buitengerechtelijke kosten niet de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW kunnen doorstaan. ASR voert daarbij aan dat tot op heden een bedrag van € 8.786,73 aan buitengerechtelijke kosten is vergoed en dat dit in totaal reeds door haar betaalde bedrag als meer dan adequaat kan worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat het alleszins redelijk is dat [verzoeker] kosten, waaronder kosten van rechtsbijstand, maakt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat deze kosten alleen voor matiging in aanmerking komen indien [verzoeker] daarbij onredelijke keuzes zou hebben gemaakt of er een afspraak is gemaakt tussen partijen over het (te vergoeden) tarief. Van dit laatste is niet gebleken. De rechtbank is op basis van het vooroverwogene dan ook van oordeel dat de verzochte veroordeling tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten volledig moet worden toegewezen.
4.8. De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van [verzoeker] te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoeker] maakt aanspraak op een vergoeding van € 3.093,75 te vermeerderen met het verschuldigde griffierecht. ASR is van mening dat, gelet op de inhoud, het aantal uren besteed aan het opstellen van het verzoekschrift te omvangrijk is en dat met 4 uur had moeten kunnen worden volstaan. De onderhavige zaak betreft naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft omvang en complexiteit ervan beperkt deelgeschil. Het aan het deelgeschil bestede en opgegeven aantal uren is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming. De met opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank dan ook overeenkomstig de opgave van [verzoeker] worden begroot. Voor vergoeding komt derhalve in aanmerking een bedrag van € 3.093,75, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 267,00 (en derhalve niet € 1.436,00 zoals [verzoeker] in zijn verzoekschrift heeft opgenomen). ASR zal tot betaling van aan
[verzoeker] worden veroordeeld. LJN BX5629