Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 200123, AG Hartlief Alcoholclausule; mocht derde-verzekerde te goeder trouw aannemen dat aansprakelijkheid door WAM verzekering was gedekt?

PHR 200123AG Hartlief Alcoholclausule; mocht derde-verzekerde te goeder trouw aannemen dat aansprakelijkheid door WAM verzekering was gedekt?

In vervolg op:

GHAMS 010222 alcoholclausule; niet kan worden aangenomen dat verzekerde niet te goeder trouw mocht aannemen dat aansprakelijkheid door WAM verzekering was gedekt

en vervolgd door:

HR 080923 verhaalsrecht art. 15 WAM: mocht bestuurder onder invloed van alcohol in 2014 niet te goeder trouw aannemen dat zijn aansprakelijkheid door verzekering was gedekt? vernietiging

 

[verweerder] heeft in september 2014, terwijl hij ’s nachts onder invloed van alcohol de auto van zijn ouders bestuurde, een verkeersongeluk veroorzaakt. De bijrijder, [de bijrijder] (hierna: ‘ [de bijrijder] ’), heeft hierbij letsel opgelopen. De auto was door de vader van [verweerder] conform de verzekeringsplicht uit de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: ‘WAM’) bij Univé verzekerd. Univé heeft de schade van [de bijrijder] in overeenstemming met de voor haar uit de WAM voortvloeiende verplichtingen jegens de benadeelde vergoed, hoewel wegens een zogenoemde alcoholclausule polisdekking ontbrak. In deze procedure gaat het om de vraag of Univé het door haar uitgekeerde bedrag op [verweerder] kan verhalen. Op grond van art. 15 lid 1 WAM kan de verzekeraar verhaal nemen op de aansprakelijke persoon die niet de verzekeringnemer is, zoals in dit geval voor [verweerder] opgaat, maar slechts indien deze aansprakelijke persoon niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Net als de rechtbank heeft het hof gemeend dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. In cassatie komt Univé tegen dit oordeel op.

(.... red. LSA LM)

3
Het verhaalsrecht van de verzekeraar op grond van art. 15 lid 1 WAM

Plan van behandeling

3.1
Voordat ik de klachten behandel, wijd ik eerst een aantal meer algemene beschouwingen aan het verhaalsrecht van de verzekeraar op grond van art. 15 lid 1 WAM. Daarbij komt onder meer aan bod: de WAM in enkele hoofdlijnen (i), de achtergrond van art. 15 lid 1 WAM (ii) en de toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in het algemeen en meer specifiek in verband met (de mogelijkheid van) een alcoholclausule (iii). Het partijdebat in feitelijke instanties en (een deel van) de klachten van Univé zijn, opmerkelijk genoeg, in de sleutel geplaatst van art. 149 lid 2 Rv. Ik wijd daarom ook een korte bespreking aan “feiten van algemene bekendheid” als bedoeld in art. 149 lid 2 Rv en maak daarin duidelijk dat dergelijke feiten weliswaar een aanknopingspunt kunnen bieden bij de vaststelling of iemand niet te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM, maar het bestaan van een feit van algemene bekendheid geen vereiste is om goede trouw afwezig te achten (iv). Ik vermoed dat Univé zich op art. 149 lid 2 Rv heeft gericht vanwege hetgeen Uw Raad in verband met het opnemen van alcoholclausules door WAM-verzekeraars heeft geoordeeld in het arrest London/Aegon.11Ik bespreek dit arrest dan ook kort en zet daarbij uiteen dat de inhoud daarvan niet bruikbaar is bij de beantwoording van de vraag of een verzekerde die niet de verzekeringnemer is – ik spreek hierna in navolging van het hof in rov. 4.16. van het bestreden arrest van ‘derde-verzekerde’12 – te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM (v). Ik sluit af met enkele bevindingen (vi).

i. De WAM in enkele hoofdlijnen

3.2
Sinds 1965 kent Nederland met de WAM een regeling die een verplichting oplegt tot verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe motorrijtuigen aanleiding kunnen geven.13 De WAM is van origine een Benelux-wet, maar door de jaren hebben zowel nationale als Europese wetgeving invloed uitgeoefend op de inhoud van de WAM.14

3.3
De WAM beoogt de rechten van benadeelden van verkeersongevallen die zijn veroorzaakt door motorrijtuigen beter te waarborgen door hen zoveel mogelijk zekerheid te geven dat zij hun schade vergoed kunnen krijgen.15 Vóór de invoering van de WAM kwam het vaak voor dat benadeelden hun schade niet vergoed konden krijgen omdat de dader van het verkeersongeval onvoldoende verhaal bood en/of niet verzekerd was.16 De WAM bevat daarom een verzekeringsplicht voor motorrijtuigen.17 De WAM regelt enkel de verplichte verzekering en schadeafwikkeling nadat de aansprakelijkheid is vastgesteld. Zij bevat geen zelfstandige bepalingen over die aansprakelijkheid.18

3.4
Op grond van art. 2 WAM rust de verzekeringsplicht (in beginsel) op de bezitter van een motorrijtuig waarmee, kort gezegd, wordt deelgenomen aan het verkeer en op degene op wiens naam dit motorrijtuig in het kentekenregister is ingeschreven.19 De verzekering moet ingevolge art. 3 WAM, kort gezegd, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven, dekken van iedere bezitter, houder, bestuurder en passagier20 van het motorrijtuig.21 Het gaat daarbij om letselschade en zaakschade, zo volgt uit art. 3 lid 2 WAM. Op grond van art. 22 WAM wordt het bedrag van de schade waarvoor de WAM-verzekering ten minste dekking moet bieden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Op dit moment bedraagt dit voor schade aan personen € 6.070.000 per gebeurtenis en voor schade aan zaken € 1.220.000 per gebeurtenis.22

3.5
Een ander belangrijk element van de WAM betreft het ‘eigen recht’ van de benadeelde jegens de WAM-verzekeraar en de zogenoemde decontractualisatie waarmee dat eigen recht gepaard gaat: dat laatste houdt in dat de WAM-verzekeraar de verweermiddelen die hij heeft jegens de verzekeringnemer/verzekerde niet kan tegenwerpen aan de benadeelde. De benadeelde heeft op grond van art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid op grond van de WAM is gedekt. De verzekeraar die op grond van art. 6 WAM wordt aangesproken, kan jegens de benadeelde, met uitzondering van de uitsluitingen en beperkingen die in de WAM zijn opgenomen,23 geen beroep doen op een nietigheid die of op een verweer of verval dat voortvloeit uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst24 respectievelijk uit de verzekeringsovereenkomst zelf (art. 11 WAM).25 Dat laatste betekent, onder meer, dat de verzekeraar die op grond van art. 6 WAM door de benadeelde wordt aangesproken tot vergoeding van de door hem geleden schade in de regel zal moeten uitbetalen en geen beroep kan doen op uitsluitingsgronden die in de polis zijn opgenomen.26 In een beperkt aantal gevallen kan de WAM-verzekeraar vervolgens wel verhaal nemen op de aansprakelijke persoon. Dat brengt ons bij art. 15 lid 1 WAM.

ii. Het verhaalsrecht van de verzekeraar op grond van art. 15 lid 1 WAM

3.6
Wanneer de verzekeraar, aangesproken op grond van art. 6 WAM, aan de benadeelde heeft uitbetaald, heeft hij binnen de grenzen van art. 15 WAM mogelijk een verhaalsrecht op de aansprakelijke persoon.

3.7
Art. 15 lid 1 WAM luidt als volgt:

De verzekeraar die ingevolge deze wet de schade van een benadeelde geheel of ten dele vergoedt, ofschoon de aansprakelijkheid voor die schade niet door een met hem gesloten verzekering was gedekt, heeft voor het bedrag der schadevergoeding verhaal op de aansprakelijke persoon. Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, tenzij hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt.”

3.8
Bij toepassing van deze bepaling is dus bepalend of de aansprakelijke persoon de verzekeringnemer is of niet. In het eerste geval is zonder meer verhaal mogelijk: de verzekeringnemer kan immers, als contractuele wederpartij van de WAM-verzekeraar, geen dekking ontlenen aan de toepasselijke polis als dekking voor zijn aansprakelijkheid hierin is uitgesloten.27 De verzekeringnemer mag bekend worden verondersteld met de inhoud van de verzekeringsovereenkomst. Is de aansprakelijke persoon echter niet de verzekeringnemer, dan gaat dat niet zonder meer op. Hij maakt gebruik van het motorrijtuig van een ander en moet er daarbij (tot op zekere hoogte) op kunnen rekenen dat de door de verzekeringnemer gerealiseerde WAM-dekking ook dekking biedt voor zijn eventuele aansprakelijkheid ter zake van het gebruik van het betrokken motorrijtuig. Art. 3 WAM bepaalt immers dat de WAM-polis ook dekking moet bieden voor de aansprakelijkheid van de ‘houder’ waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven. Op hem kan daarom in uitgangspunt geen verhaal worden genomen. Dat is alleen anders indien “hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt”.

3.9
Het gaat in deze zaak om dit laatste gevalstype: verhaal op de aansprakelijke persoon die niet de verzekeringnemer is. Als de aansprakelijke persoon een derde is die de schade heeft veroorzaakt met het verzekerde motorrijtuig van de verzekeringsnemer (ik gebruik hier nu verder de term ‘derde-verzekerde’),28 kan de verzekeraar op hem in beginsel geen verhaal nemen. Dat is dus alleen anders als de derde-verzekerde niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid niet door een verzekering was gedekt.

3.10
Wat is de achtergrond van deze bepaling? Art. 15 lid 1 WAM is per 30 november 1983 ingevoerd om het voor de verzekeraar te vergemakkelijken om verhaal te nemen op de aansprakelijke persoon.29 Het gaat hier om een bepaling van nationale oorsprong; zij strekt niet tot implementatie van Benelux- of Unierecht (destijds sprak men van ‘gemeenschapsrecht’). Vóór de invoering van deze bepaling was het voor de verzekeraar slechts mogelijk om onder bijzondere omstandigheden verhaal te nemen op de derde-verzekerde. De verzekeraar beschikte niet over een wettelijk verhaalsrecht, maar kon slechts op grond van het oude art. 11 lid 2 WAM (thans art. 15 lid 2 WAM) een contractueel verhaalsrecht in de polis bedingen.30 Het contractuele karakter van het verhaalsrecht leverde geen problemen op tegenover de verzekeringnemer, die immers partij is bij de verzekeringsovereenkomst. Dit lag echter anders bij de derde-verzekerde; deze is immers geen partij bij de verzekeringsovereenkomst. In het arrest [ ... ] /HAV Bank31oordeelde Uw Raad dat blijkens de wetsgeschiedenis van de WAM32 de verzekeraar jegens de derde-verzekerde een voorbehouden verhaalsrecht alleen kon uitoefenen, indien deze zijn rechten uit de polis had verspeeld door na het ongeval niet te voldoen aan een of meer verplichtingen jegens de verzekeraar. Het gaat dan om verplichtingen die de derde-verzekerde had moeten nakomen om niet op grond van de wet of op grond van enig beding in de polis zijn aanspraak op verzekeringsdekking te verliezen. Denk bijvoorbeeld aan het niet-nakomen van de verplichting tot het aanmelden van een schadegeval of het verstrekken van inlichtingen aan de verzekeraar.33 Was van schending door de derde-verzekerde van een dergelijke verplichting sprake, dan werd in de feitenrechtspraak nog als nadere voorwaarde aan verhaal door de WAM-verzekeraar gesteld dat hij door dit niet-nakomen in een redelijk belang was geschaad.34 Dit betekende uiteindelijk dat de verzekeraar vaak geen verhaal kon nemen op de derde-verzekerde. Vaak zal het bij een derde-verzekerde echter juist gaan om een schending van een verplichting jegens de verzekeraar die voor of tijdens het ongeval plaatsvindt (denk aan het rijden zonder geldig rijbewijs). Om in zo’n geval toch verhaal te kunnen nemen op de derde-verzekerde, namen verzekeraars wel hun toevlucht tot het ‘kopen’ van de vordering van de benadeelde op de derde-verzekerde en cessie daarvan aan hen.35

3.11
Door de WAM-verzekeraar in art. 15 lid 1 WAM een expliciet wettelijk verhaalsrecht toe te kennen, trachtte de wetgever het hiervoor geschetste ‘verhaalsprobleem’ van de WAM-verzekeraar op te lossen.36 De verzekeraar die de benadeelde op grond van de WAM schadeloos heeft gesteld, terwijl hij hiertoe krachtens de verzekeringsovereenkomst niet was gehouden, kan het daarmee gemoeide bedrag sindsdien terugvorderen van de aansprakelijke persoon, zij het indien deze een derde-verzekerde is enkel bij uitzondering.37

3.12
Deze uitzondering was in de aanvankelijk voorgestelde tekst beperkt tot de werknemer die schade had veroorzaakt met een motorrijtuig dat hij in opdracht van zijn werkgever bestuurde. In de memorie van toelichting werd deze uitzondering als volgt toegelicht:38

Op de regel van het wettelijk verhaalsrecht maakt het ontwerp één uitzondering, en wel ten behoeve van de werknemer. Het is niet billijk hem het risico te laten lopen van het aflopen of de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst, van ongebruikelijke bedingen tot uitsluiting van bepaalde risico’s, en van bedingen voor eigen risico en franchise, aangezien niet van hem verwacht kan worden dat hij deze mogelijkheden onderzoekt en hij erop moet kunnen vertrouwen dat zijn aansprakelijkheid gedekt is.

3.13
Volgens de wetsgeschiedenis zou het dus onwenselijk zijn als de verzekeraar op grond van de hoofdregel van art. 15 lid 1, eerste volzin, WAM een verhaalsrecht zou hebben op de werknemer die aansprakelijk is voor een ongeval dat hij heeft veroorzaakt met het motorrijtuig dat hij in opdracht van zijn werkgever bestuurde op de grond dat de vergoede schade (om wat voor reden dan ook) niet door de verzekeringsovereenkomst wordt gedekt. De werknemer is immers geen partij bij de verzekeringsovereenkomst en van hem kan dan ook niet worden verwacht dat hij wist, of behoorde te weten, dat de verzekeringsovereenkomst geen dekking zou bieden (bijvoorbeeld omdat deze nietig bleek te zijn of omdat er meer of minder gebruikelijke bedingen in bleken te zijn opgenomen). De werknemer zou er in zo’n situatie op moeten kunnen vertrouwen dat zijn aansprakelijkheid op gebruikelijke voorwaarden is gedekt.

3.14
Later in het wetgevingsproces is deze uitzondering echter verruimd en zijn daarbij de huidige bewoordingen van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM gekozen. Uiteindelijk is deze uitzondering niet beperkt tot de werknemer, maar strekt zij zich nu uit tot iedere “aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer”, met dien verstande, als gezegd, dat verhaal op hem alleen mogelijk is, wanneer hij “niet te goeder trouw” mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Deze uitbreiding werd als volgt toegelicht:39

In het voorstel tot wijziging van artikel 15 is in het eerste lid één uitzondering gemaakt op de regel van het wettelijk verhaalsrecht van de verzekeraar op de aansprakelijke persoon in het geval de verzekeraar de schade heeft moeten vergoeden, ofschoon de verzekering geen dekking gaf. Deze uitzondering betreft de werknemer die het motorrijtuig in opdracht van zijn werkgever gebruikt. Bij nader inzien menen de ondergetekenden, dat deze uitzondering ook zou moeten gelden voor andere aansprakelijke personen, die niet de verzekeringnemer zijn. Ook bij voorbeeld de huurder of de bruiklener van een motorrijtuig moeten erop kunnen vertrouwen dat hun aansprakelijkheid volgens de gebruikelijke voorwaarden is gedekt en zij moeten niet geconfronteerd worden met een verhaalsactie die zij niet hadden behoeven te verwachten.

3.15
De categorie personen die onder de ‘tenzij’-bepaling in de tweede volzin van art. 15 lid 1 WAM valt, is daarmee ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel verruimd, omdat de redenering die aanvankelijk de werknemer moest beschermen ook kan worden toegepast op andere personen zoals de huurder en de bruiklener. Ook zij zijn geen partij geweest bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst en hebben daarom ook geen kennis van de specifieke inhoud en status van de verzekeringsovereenkomst. Voor hen geldt daarom eveneens dat zij erop mogen vertrouwen dat hun aansprakelijkheid volgens gebruikelijke voorwaarden is gedekt en dat zij niet moeten worden geconfronteerd met een verhaalsactie van een WAM-verzekeraar die zij niet hadden behoeven te verwachten.

iii. Toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM

3.16
Hoewel de gedachte achter art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM wel duidelijk is, is zijn tekst, die drie ontkenningen bevat (‘geen verhaal’, ‘tenzij’, ‘niet’), minder gelukkig geformuleerd en daardoor niet eenvoudig leesbaar. In essentie komt deze bepaling erop neer dat de verzekeraar in principe geen wettelijk verhaalsrecht heeft op de derde-verzekerde, omdat deze ervan uit mag gaan dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering is gedekt. Kan echter worden aangenomen dat hij er niet te goeder trouw vanuit mocht gaan dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt, dan is verhaal wel degelijk mogelijk. De goede trouw van de derde-verzekerde, is dus gericht op het bestaan van dekking van zijn aansprakelijkheid op een geldige WAM-verzekering.40

3.17
Een succesvol beroep op de ‘tenzij-bepaling’ van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM, leidt ertoe dat de verzekeraar, in afwijking van het uitgangspunt van die bepaling (“Het bepaalde in de vorige zin geldt niet ten aanzien van de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer, tenzij ( ... )”) een verhaalsrecht op grond van art. 15 lid 1, eerste volzin, WAM heeft op de derde-verzekerde. Daarom mag worden aangenomen dat het de verzekeraar is die moet stellen en bij betwisting moet bewijzen dat de tenzij-bepaling van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM van toepassing is en dienovereenkomstig dat de derde-verzekerde er niet op had mogen vertrouwen dat de schade die door zijn handelen is veroorzaakt, gedekt zou zijn onder een verzekering.41

3.18
Belangrijk bij de toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM is dus de vraag of de derde-verzekerde “niet te goeder trouw” is ten aanzien van WAM-dekking voor zijn aansprakelijkheid. De parlementaire geschiedenis geeft niet aan hoe dit moet worden getoetst, maar het ligt voor de hand om aan te sluiten bij art. 3:11 BW.42 Deze bepaling geeft een algemene regeling met betrekking tot (het ontbreken van) goede trouw, die in het vermogensrecht én ingevolge de schakelbepaling van art. 3:15 BW zelfs ook buiten het vermogensrecht kan worden gebruikt. Natuurlijk wordt bij het vermogensrecht in eerste instantie gedacht aan het in het BW terug te vinden vermogensrecht, maar er is geen enkele reden de toepassing van de algemene begripsbepaling van art. 3:11 BW daartoe te beperken. Uit art. 15 lid 1 WAM of zijn parlementaire geschiedenis blijkt niet dat een specifieke, van art. 3:11 BW afwijkende, invulling van het begrip ‘goede trouw’ aan de orde is. Ook de door art. 15 WAM geregelde rechtsbetrekking tussen WAM-verzekeraar en derde-verzekerde vraagt daar niet om.43 Bij de toepassing van art. 15 lid 1 WAM kan en moet daarom worden aangeknoopt bij art. 3:11 BW.

3.19
Bij de bescherming van goede trouw gaat het eigenlijk steeds om bescherming van een persoon die gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een schijn, waarvan achteraf blijkt dat deze niet in lijn was met de werkelijkheid. Dit ‘gerechtvaardigd vertrouwen’ betreft in art. 3:35 BW bijvoorbeeld de aanwezigheid van een met de verklaring overeenstemmende wil, terwijl het in art. 3:86 BW gaat om de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder van een goed. Bij art. 15 lid 1 WAM gaat het om het bestaan van dekking voor de aansprakelijkheid van de derde-verzekerde op een WAM-verzekering. Gelet op art. 3:11 BW is voor de goede trouw van een persoon niet alleen vereist dat hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, niet kende (subjectief criterium), maar ook dat hij ze in de gegeven omstandigheden ook niet behoorde te kennen (objectief criterium).44 Bij de invulling van het objectieve criterium gaat het erom wat iemand redelijkerwijze had kunnen weten. Had de persoon die aanspraak maakt op bescherming van zijn goede trouw,45 reden tot twijfel ten aanzien van de feiten of het recht waarvan hij stelt te goeder trouw te zijn? Dan had hij zich moeten inspannen om deze twijfel weg te nemen, wil hij inderdaad ‘te goeder trouw’ kunnen zijn.46 In de regel zal de twijfel kunnen worden weggenomen door nader onderzoek te doen47 naar de juistheid van de feiten of het recht, waarop de goede trouw betrekking moet hebben. Onmogelijkheid van dergelijk onderzoek – omdat de betreffende persoon daartoe op dat moment bijvoorbeeld praktisch niet in staat is, de kosten daarvan te hoog zijn of omdat onderzoek absoluut onmogelijk is – belet echter niet dat degene die reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen, zo bepaalt art. 3:11, tweede volzin, BW uitdrukkelijk. In dat geval kan die persoon niet als ‘te goeder trouw’ in de zin van art. 3:11 BW worden gezien. Dit betekent dat iemand niet te goeder trouw is als hij reden tot twijfel had over de juistheid van de feiten of het recht waar de goeder trouw op moet zien, en deze twijfel vervolgens niet is weggenomen, ongeacht de vraag of nader onderzoek om de twijfel weg te nemen mogelijk was.

3.20
Wat iemand ‘redelijkerwijze had kunnen weten’ en in hoeverre er reden was voor twijfel, kan niet in het algemeen worden gezegd. Dat hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval en daarbij is niet beslissend wat een gemiddeld mens redelijkerwijze had kunnen weten.48 Daarbij speelt ook de ‘context’ van de betrokken beschermingsbepaling een rol; zo zijn bij een eventueel beroep op art. 3:35 BW andere omstandigheden en andere aanknopingspunten voor twijfel aan de orde dan bijvoorbeeld bij een beroep op art. 3:86 BW. En bij toepassing van art. 15 lid 1 WAM zijn dat wéér andere.

3.21
In dit verband merk ik op dat ook uit de parlementaire geschiedenis van art. 15 lid 1 WAM blijkt dat van de derde-verzekerde mag worden verwacht dat hij kennis heeft van gebruikelijke uitsluitingsclausules in WAM-polissen en nader onderzoek behoort doen om eventuele twijfel over een geldige dekking weg te nemen. De memorie van toelichting bij de aanvankelijk voorgestelde tekst van art. 15 lid 1 WAM stelt dat het “niet billijk is” de werknemer (en door de latere aanpassing van het artikellid geldt dat nu in wezen voor ‘iedere aansprakelijke persoon’ in de zin van dit eerste lid) “het risico te laten lopen van het aflopen of de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst, van ongebruikelijke bedingen tot uitsluiting van bepaalde risico's, en van bedingen voor eigen risico en franchise”. Dat is niet billijk, omdat niet van hem kan worden verwacht “dat hij deze mogelijkheden onderzoekt en hij erop moet kunnen vertrouwen dat zijn aansprakelijkheid gedekt is”.49 Ook de nota van wijziging stelt dat “de huurder of de bruiklener van een motorrijtuig” erop moeten “kunnen vertrouwen dat hun aansprakelijkheid volgens de gebruikelijke voorwaarden is gedekt” en dat zij “niet geconfronteerd [moeten] worden met een verhaalsactie die zij niet hadden behoeven te verwachten”.50 Hieruit kan worden afgeleid dat met art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM werd beoogd de derde-verzekerde te beschermen tegen verhaalsacties van verzekeraars in verband met ongebruikelijke uitsluitingsclausules.51 Met dergelijke verhaalsacties hoeft een derde-verzekerde geen rekening te houden. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat deze bescherming ook zou moeten gelden voor verhaalsacties in verband met gebruikelijke uitsluitingsclausules. Voor gebruikelijke uitsluitingsclausules geldt juist dat de derde-verzekerde deze behoort te kennen of in ieder geval met gezond verstand kan bedenken – ook zonder de clausules als zodanig te kennen – dat de verzekeringsdekking zich niet zonder meer over de door de clausules geraakte gevallen uitstrekt. Omdat de derde-verzekerde met gebruikelijke uitsluitingsclausules rekening moet houden, kan van hem, in lijn met art. 3:11 BW, ook worden verwacht dat hij bij twijfel of er dekking zou zijn voor zijn aansprakelijkheid, actie onderneemt om deze twijfel weg te nemen.

3.22
Wat zijn omstandigheden die – naar de stand van het recht ten tijde van het onderhavige voorval in 201452 – een derde-verzekerde moeten doen twijfelen of er dekking zou zijn voor zijn aansprakelijkheid in het geval dat hij met te veel alcohol op schade veroorzaakt bij het besturen van een motorrijtuig? De schaarse gepubliceerde rechtspraak helpt ons hier niet veel verder,53 maar er lijkt toch wel meer over te zeggen. Een teken aan de wand moet mijns inziens zijn de omstandigheid dat het wettelijk verboden is om het motorrijtuig te besturen na consumptie van een bepaalde hoeveelheid alcohol (of een andere substantie).54 Iemand die overweegt dat niettemin te gaan doen, moet ten minste twijfelen over de vraag of dat implicaties heeft voor de dekking op een verzekering van zijn eventuele aansprakelijkheid, zeker indien er aanmerkelijk te veel alcohol is geconsumeerd. Die persoon hoeft weliswaar niet precies te weten welke uitsluitingsclausules doorgaans in een WAM-polis zijn opgenomen en zal dat meestal ook niet precies weten, maar zou zich toch moeten afvragen of dekking wordt verleend voor een activiteit die – zo heeft althans de wetgever gemeend – inherent onaanvaardbare risico’s met zich meebrengt en daarom verboden is. Daarvoor is geen bijzondere juridische kennis nodig, omdat zowel het gevaarlijke als het verboden karakter van ‘rijden met (te veel) alcohol op’ reeds lang publiekelijk bekend is.55 Een andersoortig, want rechtstreekser, aanknopingspunt is er natuurlijk indien dekking in een bepaald geval veelvuldig wordt uitgesloten in WAM-polissen en bestuurders van motorrijtuigen dat ook weten.

3.23
Een bijkomende reden voor twijfel bij de derde-verzekerde is de omstandigheid dat hij het motorrijtuig zonder toestemming van de verzekeringnemer gebruikt. Hoewel art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM algemene bewoordingen hanteert om aan te duiden wie bescherming kan ontlenen aan de bepaling (“de aansprakelijke persoon, die niet is de verzekeringnemer”), brengt de parlementaire geschiedenis van deze bepaling enkel personen in beeld die het motorrijtuig met toestemming van de verzekeringnemer gebruiken (‘werknemer’, ‘huurder’ en ‘bruiklener’).56 En dat ligt ook voor de hand: juist zulke personen moeten in het licht van art. 3 lid 1 WAM kunnen rekenen op dekking tegen gebruikelijke voorwaarden van hun aansprakelijkheid op een WAM-verzekering. Tegen deze achtergrond spreekt het doortrekken van de bescherming die deze bepaling biedt naar personen die het motorrijtuig zonder toestemming van de verzekeringnemer gebruiken juist in het geheel niet aan.

3.24
De feiten en omstandigheden die grond kunnen geven voor twijfel zijn onderhevig aan een zekere dynamiek, een ontwikkeling in de tijd die kan maken dat er eerder dan voorheen reden is voor twijfel. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer op het vlak van wetgeving met betrekking tot rijden onder invloed een verstrenging optreedt, maar ook wanneer verzekeraars steeds vaker daadwerkelijk alcoholclausules opnemen. Zulke omstandigheden kunnen meebrengen dat bij een derde-verzekerde eerder bellen moeten gaan rinkelen, al was het maar omdat hij veelal zelf ook een WAM-polis zal hebben voor een eigen motorrijtuig en in dat kader van een uitsluiting op de hoogte is of moet zijn. Denk in dit verband aan de door Univé gemelde groei van 35% naar 97% van het aantal WAM-verzekeraars dat een alcoholclausule voert.57 Een dergelijke ontwikkeling kan als gezegd bijdragen aan de conclusie dat eerder dan voorheen reden voor twijfel bestaat.

iv. Voor toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM is de vaststelling van een feit van algemene bekendheid in de zin van art. 149 lid 2 Rv niet vereist

3.25
Univé heeft in de onderhavige procedure gesteld dat [verweerder] niet te goeder trouw was in de zin van art. 15 lid 1 WAM, omdat het in 2014 (ten tijde van het ongeval) een feit van algemene bekendheid (in de zin van art. 149 lid 2 Rv) zou zijn dat schade bij rijden onder invloed van alcohol zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten.58 Daarom had [verweerder] minstens rekening moeten houden met de mogelijkheid dat Univé het aan [de bijrijder] uitgekeerde schadebedrag op hem zou verhalen. Om vast te stellen of een derde-verzekerde te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW, is het wel behulpzaam dat, maar geenszins doorslaggevend of een bepaalde uitsluitingsclausule een feit van algemene bekendheid is. Ik licht dit als volgt toe.

3.26
Art. 149 lid 2 Rv ziet op de vraag wanneer de civiele rechter bepaalde feiten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen zonder dat zij zijn gesteld, laat staan bewezen.59 Het is een procesrechtelijke bepaling die niet zonder meer betekenis heeft voor de uitleg van het materiële recht. Wat is nu een feit van algemene bekendheid? Zo’n feit kan worden omschreven als een feit dat ieder normaal en algemeen ontwikkeld mens, zonder nader onderzoek geacht wordt te kennen of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen.60 Specialistische kennis is daarmee uitgesloten.61 Daarnaast mag een feit van algemene bekendheid niet afhankelijk zijn van verschillende factoren, het moet dus altijd opgaan.62 En als een feit bijvoorbeeld op internet is te vinden, is het daarmee nog niet direct een feit van algemene bekendheid. Zo heeft Uw Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat een gegeven uit een openbare bron, zoals een krantenartikel, afkomstig is, moet worden onderscheiden van het zijn van een feit van algemene bekendheid.63 De algemene toegankelijkheid van de bron is dus niet beslissend voor het antwoord op de vraag of iets dat uit een algemeen toegankelijke bron afkomstig is, een feit van algemene bekendheid is.64

3.27
De vraag of een derde-verzekerde reden had om te twijfelen over dekking voor schade die hij zou toebrengen terwijl hij in beschonken toestand in een auto reed ten aanzien waarvan hij niet de WAM-verzekeringnemer was, is een andere vraag dan waarop art. 149 lid 2 Rv ziet. Natuurlijk is het zo dat iemand – in beginsel – niet te goeder trouw kan zijn ten aanzien van een feit van algemene bekendheid, maar het is natuurlijk niet juist om te zeggen dat iemand slechts niet te goeder trouw is indien hij onbekend is met een feit dat van algemene bekendheid is. Het antwoord op de vraag of een derde-verzekerde (niet) te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1 WAM, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, met inachtneming van de richtlijnen die ik hiervoor in randnummers 3.19-3.24 heb genoemd. Het is geenszins beperkt tot het antwoord op de vraag of het opnemen (dan wel het zeer wel opgenomen kunnen zijn) van een uitsluitingsclausule in de toepasselijke polis, een feit van algemene bekendheid is in de zin van art. 149 lid 2 Rv. De toets van art. 149 lid 2 Rv (ieder normaal en algemeen ontwikkeld mens moet zonder nader onderzoek geacht worden het te kennen of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten te kunnen komen) is dan ook een te strenge maatstaf voor de vraag of een derde-verzekerde (niet) te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM.

v. Het arrest London/Aegon

3.28
Zoals blijkt uit voorgaande randnummers 3.25-3.27 is de gekozen insteek van Univé in de onderhavige zaak ongelukkig omdat zij ons op het dwaalspoor van art. 149 lid 2 Rv zet, terwijl die bepaling met de centrale vraag in de onderhavige zaak (kan gezegd worden dat [verweerder] niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt?) weinig van doen heeft. Ik vermoed dat deze insteek alles te maken heeft met het door Uw Raad gewezen arrest London/Aegon.65 Om duidelijk te maken dat het arrest London/Aegon niet bepalend is voor hoe de onderhavige zaak moet worden beslist, ga ik er hier kort op in.

3.29
Het arrest London/Aegon betrof in essentie een samenloop van twee WAM-verzekeringen en de vraag wie van de WAM-verzekeraars gehouden was om dekking te verlenen aan het slachtoffer van een verkeersongeval. De volgende casus, die zich afspeelde in 1999, lag hieraan ten grondslag.66

3.30
A had zijn auto bij een garagebedrijf gestald en had een leenauto gekregen. Diezelfde dag veroorzaakte hij, na achteraf bleek onder invloed van te veel alcohol, een ongeluk met de leenauto door een aanrijding met een andere auto. De bestuurder van deze (hierna: ‘B’) liep hierbij letsel op. Hierna ontstond er een geschil tussen de WAM-verzekeraar van de leenauto (London Verzekeringen N.V. (hierna: ‘London’)) en de WAM-verzekeraar van de auto die ter reparatie was aangeboden (Aegon Schadeverzekeringen N.V. (hierna: ‘Aegon’)). London heeft, nadat zij hiertoe op grond van de WAM door B was aangesproken, ƒ 58.000 aan schade vergoed aan B. Vervolgens heeft London Aegon aangesproken en gevorderd dat Aegon het uitbetaalde bedrag aan haar restitueert en de schadeafhandeling verder zou overnemen omdat de polis van London een zogenoemde ‘samenloopclausule’ bevatte op basis waarvan er geen dekking bestond voor schade die door een andere verzekering was gedekt.67 Volgens London was Aegon gehouden tot uitbetaling, maar Aegon stelde dat dit niet het geval was. De polis van Aegon bevatte namelijk met art. 2.3.2. een clausule die dekking voor schade uitsloot die “was veroorzaakt terwijl de feitelijk bestuurder niet wettelijk bevoegd is het motorrijtuig te besturen”. Nu vaststond dat A te veel alcohol had gedronken en rijden onder invloed van alcohol in art. 8 lid 2 WVW 1994 is verboden, was A volgens Aegon niet wettelijk bevoegd om te rijden. A zou als gevolg van zijn alcoholgebruik daarom geen dekking kunnen ontlenen aan de WAM-verzekering van Aegon, zodat London geen beroep zou kunnen doen op haar samenloopclausule omdat de schade niet door een andere verzekering was gedekt. Daarom zou London de schade van B moeten dragen, aldus Aegon.

3.31
De rechtbank wees de vordering van London echter toe. Aegon had vervolgens wel succes in hoger beroep: het hof vernietigde het bestreden vonnis en wees de vordering van London af. Het hof volgde Aegon in haar standpunt dat A (‘[betrokkene 2]’ in het citaat hierna) niet wettelijk bevoegd was om te rijden omdat hij te veel alcohol had genuttigd en rijden onder invloed van alcohol wettelijk verboden is, waardoor A geen dekking kon ontlenen aan de polis van Aegon. In dit kader mocht A volgens het hof de uitsluitingsclausule van Aegon ook niet redelijkerwijs anders opvatten:

"17.
Naar het oordeel van het hof mocht [betrokkene 2] de in artikel 2.3.2 opgenomen dekkingsuitsluiting redelijkerwijs ook niet anders opvatten, dan dat daaronder in elk geval ook begrepen was het in strijd met een wettelijk verbod besturen van een auto na het gebruik van meer dan de toegestane hoeveelheid alcoholhoudende drank. Het is een feit van algemene bekendheid dat het besturen van een auto met teveel drank op wettelijk niet is toegestaan en strafbaar is, en veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten [cursivering van mij, A-G]. Het enkele feit dat in artikel 2.3.2 (…) het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank niet als zodanig expliciet is vermeld, acht het hof onvoldoende reden om te komen tot een ander oordeel. [Betrokkene 2] had derhalve redelijkerwijs moeten begrijpen dat schade veroorzaakt terwijl hij als bestuurder meer dan de wettelijk toegestane hoeveelheid alcoholhoudende drank had gedronken in artikel 2.3.2 van dekking was uitgesloten. ( ... )"

3.32
In cassatie klaagde London dat het hof als feit van algemene bekendheid aan zijn oordeel ten grondslag had gelegd dat het besturen van een auto met te veel drank op veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten. Daarmee had het hof volgens London miskend dat op dit punt geenszins sprake is van een feit dat ieder normaal ontwikkeld mens kent of uit voor ieder toegankelijke bronnen kan kennen.

3.33
Uw Raad volgde London daarin inderdaad:

“4.2.3
( ... ) Het Hof heeft de reikwijdte van het begrip "feit van algemene bekendheid" in art. 149 lid 2 Rv. miskend nu in het licht van wat wordt opgemerkt in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 22, geenszins gezegd kan worden dat het algemene publiek dat een WAM-verzekering afsluit, geacht kan worden te weten of uit voor ieder toegankelijke bronnen te weten kan komen dat veelal in WAM-verzekeringen dekking is uitgesloten voor schade die is toegebracht door de verzekerde auto terwijl de bestuurder daarvan meer alcohol in zijn bloed had dan het wettelijk toegestane promillage.”

3.34
De opmerkingen van A-G Strikwerda waarnaar Uw Raad verwees, luiden als volgt:

22.
In algemene zin kan worden aangenomen dat het een notoir feit is dat in algemene voorwaarden zo regelmatig zeer vergaande exoneratieclausules voorkomen en dat men daarmee rekening moet houden (HR 1 juli 1993, NJ 1993, 688). Toegespitst op verzekeringsovereenkomsten geldt dit, dunkt mij, ook voor in polisvoorwaarden opgenomen dekkingsuitsluitingen; verzekerden (en dus ook [betrokkene 2]) dienen daarop bedacht te zijn. Dit is m.i. echter anders als het gaat om alcoholclausules in WAM-polissen. Daarbij dient bedacht te worden dat een alcoholclausule in een WAM-polis de benadeelde niet regardeert. Slechts de in de WAM genoemde uitsluitingen en beperkingen op de verplicht voorgeschreven dekking kunnen aan de benadeelde worden tegengeworpen indien zij expliciet in de polisvoorwaarden van de aangesproken verzekeraar zijn opgenomen. De alcoholclausule geldt derhalve uitsluitend in de contractuele verhouding tussen verzekeraar en verzekerde en bepaalt de omvang van het verhaalsrecht van de verzekeraar. Zie C.P. Robben, De action directe en de Wet aansprakelijkheidsverzekeringen motorrijtuigen, 1993, blz. 160 en 235-236. Deze twee gezichten van de alcoholclausule doen twijfel rijzen over de vraag of ieder normaal ontwikkeld, doch niet in het verzekeringsrecht geverseerd mens in de overtuiging leeft, en dus als een notoir feit beschouwt, dat in WAM-verzekeringen alcoholclausules plegen te worden opgenomen. Bovendien blijkt uit de literatuur dat het gebruik van alcoholclausules in WAM-polissen niet steeds gebruikelijk is en is geweest. In het Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen (editie 1990) wordt de alcoholclausule slechts besproken in het kader van de casco-polisvoorwaarden, 'omdat de meeste motorrijtuigverzekeraars bij de aansprakelijkheidsverzekering geen alcoholclausule kennen' (nr. 420-14). De onderhavige WAM-polis van London bevat, zo valt in dit verband op, geen alcoholclausule (zie r.o. 18 van het bestreden arrest). Dit betekent dat voor de beoordeling van de vraag of in WAM-verzekeringen het besturen van een auto met te veel drank op veelal van dekking is uitgesloten in ieder geval specialistisch onderzoek nodig is, en dat dus niet gesproken kan worden van een feit dat iedereen zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen. De kwalificatie van het hof dat hier sprake is van een 'feit van algemene bekendheid' is in dit licht onbegrijpelijk. In zoverre acht ik de vierde klacht gegrond.

3.35
Het oordeel van Uw Raad In London/Aegon komt er dus op neer dat het in 1999 geen feit van algemene bekendheid was dat het besturen van een auto met te veel drank op veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten. Ik merk hierbij op dat Uw Raad dit oordeel heeft gegeven in het kader van een geschil tussen partijen bij een verzekeringsovereenkomst, verzekeraar en verzekeringnemer, over de uitleg van een clausule die dekking uitsloot voor schade die was veroorzaakt terwijl de feitelijk bestuurder ‘niet wettelijk bevoegd was om een motorrijtuig te besturen’. Volgens Uw Raad behoefde de verzekeringnemer hier niet uit af te leiden dat hiermee ook schade veroorzaakt door rijden onder invloed van alcohol was uitgesloten, omdat, onder andere, het (in 1999) geen feit van algemene bekendheid was dat het besturen van een auto met te veel drank op veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten. Het ging in London/Aegon niet alleen om een andere verhouding, WAM-verzekeraar tegen verzekeringnemer in plaats van de verhouding WAM-verzekeraar tegen derde-verzekerde, maar bovendien ook om een andere vraag. Centraal stond immers de vraag hoe een uitsluitingsbepaling moest worden uitgelegd en niet de vraag of de WAM-verzekeraar die de schade van de benadeelde heeft vergoed hoewel er geen polisdekking is, verhaal kon nemen op de aansprakelijke derde-verzekerde omdat deze niet te goeder trouw was ten aanzien van het bestaan van dekking voor zijn aansprakelijkheid in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM.

vi. Bevindingen

3.36
Op grond van art. 6 lid 1 WAM heeft de benadeelde van een verkeersongeval met een motorrijtuig een eigen recht om de verzekeraar van het motorrijtuig aan te spreken tot vergoeding van zijn schade. De verzekeraar kan gelet op art. 11 WAM contractuele verweermiddelen, zoals een alcoholclausule, niet aan de benadeelde tegenwerpen. Dit betekent dat de WAM-verzekeraar tot uitbetaling aan de benadeelde is gehouden, ook al is er geen dekking op de concrete polis. Niettemin kan de WAM-verzekeraar in een aantal gevallen vervolgens verhaal nemen op de aansprakelijke persoon. Dat geldt in ieder geval wanneer deze de verzekeringnemer is. Is de aansprakelijke persoon echter niet de verzekeringnemer, maar een persoon die ik hier derde-verzekerde heb genoemd, dan kan de verzekeraar ingevolge art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM op hem enkel verhaal nemen indien hij niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door een verzekering zou zijn gedekt, hetgeen door de WAM-verzekeraar moet worden gesteld en bij gemotiveerde betwisting ook door hem worden bewezen.

3.37
Ook komt bij toepassing van art. 15 lid 1 WAM de algemene begripsbepaling van art. 3:11 BW in beeld. Indien de derde-verzekerde had moeten twijfelen over het bestaan van een geldige dekking voor zijn eventuele aansprakelijkheid, dan had hij zich moeten inspannen om deze twijfel weg te nemen, bijvoorbeeld door navraag of onderzoek te doen. De onmogelijkheid van het doen van onderzoek belet niet dat de derde-verzekerde die reden voor twijfel over het bestaan van dekking had, wordt aangemerkt als iemand die niet te goeder trouw was. Centraal staat dus de vraag of de derde-verzekerde, gezien de omstandigheden van het geval, reden had om te twijfelen of zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt. Relevant in dit verband is bijvoorbeeld dat het in de omstandigheden van het geval wettelijk verboden is voor de derde-verzekerde om te rijden in het motorrijtuig, dat een bepaalde dekkingsuitsluiting veelvuldig in WAM-polissen wordt gebruikt en dat de derde-verzekerde het motorrijtuig zonder toestemming van de verzekeringnemer gebruikt.

3.38
Bij het antwoord op de vraag of een derde-verzekerde niet te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM, is echter niet beslissend of het opnemen van een bepaalde uitsluitingsclausule in een WAM-polis een feit van algemene bekendheid is in de zin van art. 149 lid 2 Rv. Een dergelijke koppeling tussen de materieelrechtelijke regel van art. 15 lid 1 WAM en de procesrechtelijke regel van art. 149 lid 2 Rv ligt om eerder uiteengezette redenen niet voor de hand. Een eventueel feit van algemene bekendheid is op zichzelf van belang bij de toepassing van art. 15 lid 1 WAM, maar is niet vereist. Dit betekent dan ook dat het oordeel van Uw Raad in het arrest London/Aegon, inhoudende dat het (in 1999) geen feit van algemene bekendheid was dat alcoholclausules veelal daadwerkelijk in WAM-verzekeringen worden opgenomen, niet doorslaggevend is voor de vraag die in de onderhavige zaak centraal staat: mocht [verweerder] , gezien de omstandigheden van het geval, uitgaan van dekking op de WAM-verzekering van zijn aansprakelijkheid voor de schade die hij zou veroorzaken bij het besturen van het motorrijtuig terwijl hij te veel alcohol had geconsumeerd? Het zojuist opgemerkte geldt ook voor de door Univé aangedragen variant waarin het niet gaat om het daadwerkelijk uitgesloten zijn van dekking als feit van algemene bekendheid in de zin van art. 149 lid 2 Rv maar om het ‘zeer wel’ van dekking uitgesloten ‘kunnen’ zijn in een WAM-polis.68 Voor het antwoord op de vraag of een derde-verzekerde niet te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1 WAM is ook een dergelijk feit uiteraard wel van belang, maar opnieuw niet vereist.

4
Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding

4.1
Als gezegd, gaat deze zaak mijns inziens in de kern om de vraag of het hof art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW juist heeft toegepast. Zoals ik heb opgemerkt is in deze zaak echter ongelukkigerwijs aansluiting gezocht bij de term “feiten van algemene bekendheid” als bedoeld in art. 149 lid 2 Rv (randnummers 3.25-3.27 hiervoor). De processuele problematiek die art. 149 lid 2 Rv regelt, leert ons weinig over de juiste toepassing van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM. Wat in de zin van art. 149 lid 2 Rv ‘algemeen bekend’ is, mag natuurlijk – in beginsel – ook bekend worden verondersteld in het kader van art. 3:11 BW. Wat echter niet mag, maar in deze zaak wel is gebeurd, is dat de hoge drempel van art. 149 lid 2 Rv wordt gehanteerd waar de lagere drempel van art. 3:11 BW (bij twijfel is er reden voor navraag of onderzoek) van toepassing is.

Subonderdelen 1.1, 1.4, 1.5 en 1.6

4.2
De klachten volgen ten dele het onjuiste spoor van art. 149 lid 2 Rv, maar in subonderdelen 1.1, 1.4, 1.5 en 1.6 ligt niettemin ook de klacht besloten dat het hof art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW heeft miskend, althans zijn oordeel tegen de achtergrond daarvan niet naar behoren heeft gemotiveerd.69 Dit komt vooral tot uitdrukking in subonderdeel 1.6, dat klaagt dat het kennelijke oordeel van het hof in rov. 4.18. dat de goede trouw bij [verweerder] niet ontbreekt omdat er specifieke kennis of enig juridisch inzicht voor vereist is om te weten dat de verzekeraar de door hem aan de benadeelde vergoede schade mogelijk kan verhalen op de bestuurder die het ongeval – en daarmee de schade – onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt, een miskenning is van art. 3:11 BW. Het hof heeft, zo vervolgt het subonderdeel, miskend dat de goede trouw bij [verweerder] reeds ontbreekt indien hij in de gegeven omstandigheden beter behoort te weten, dan wel twijfelt of zou moeten twijfelen. Het hof heeft volgens Univé miskend dat van goede trouw geen sprake is indien [verweerder] zou moeten twijfelen ten aanzien van de vraag of de verzekeraar de mogelijkheid kan hebben om een aan het slachtoffer uitgekeerd schadebedrag op de verzekerde/bestuurder te verhalen als die heeft gereden – en schade heeft veroorzaakt – onder invloed van alcohol. Indien het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof maakt immers niet (voldoende) inzichtelijk waarom [verweerder] – gelet op zijn informatiepositie – niet hoefde te twijfelen over de hiervoor genoemde kwestie, aldus het subonderdeel.

4.3
Subonderdelen 1.1, 1.4 en 1.5 stroken bij welwillende lezing ten dele met deze klacht van subonderdeel 1.6, in die zin dat zij aan de orde stellen dat het hof art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW heeft miskend:
- Subonderdeel 1.1 klaagt dat voor zover het hof zijn oordeel (mede) heeft gebaseerd op het oordeel van Uw Raad in het arrest London/Aegon en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Strikwerda, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In London/Aegon lag namelijk de vraag voor of het een feit van algemene bekendheid was dat dekking veelal daadwerkelijk is uitgesloten, terwijl (in deze zaak) beslissend is of het een feit van algemene bekendheid is dat dekking zeer wel kan zijn uitgesloten. In dat geval is, aldus Univé, geen sprake meer van goede trouw als bedoeld in art. 15 lid 1 WAM.
- Subonderdeel 1.4 klaagt dat de mogelijkheid dat verzekeraars een alcoholclausule hanteren een feit van algemene bekendheid is, ook steun vindt in de eigen vaststellingen van het hof in rov. 4.17. Daarin heeft het hof namelijk gesteld dat het algemeen bekend is dat (i) rijden onder invloed (a) gevaarlijk is en (b) strafrechtelijke consequenties kan hebben, (ii) er geregeld (ernstige) verkeersongevallen in het nieuws zijn waarbij alcohol in het spel was en (iii) verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen.70 Nu dit allemaal algemeen bekend is, is het volgens Univé te minder begrijpelijk waarom niet moet worden aangenomen dat het algemene publiek zal veronderstellen dat het zeer wel mogelijk is dat de verzekeraar voor de aan een derde uitgekeerde schadevergoeding verhaal kan halen op de bestuurder die onder invloed van alcohol schade jegens een derde heeft veroorzaakt. Het andersluidende oordeel van het hof is volgens Univé rechtens onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof een te beperkte opvatting van art. 149 lid 2 Rv heeft gehanteerd.
- Subonderdeel 1.5 klaagt dat het onjuist of onvoldoende begrijpelijk is dat, zoals het hof in rov. 4.17. tot uitgangspunt heeft genomen, er specifieke kennis of enig juridisch inzicht vereist is om te weten dat de verzekeraar de door hem aan de benadeelde vergoede schade mogelijk kan verhalen op de bestuurder die het ongeval – en daarmee de schade – onder invloed van alcohol heeft veroorzaakt. Volgens Univé is immers niet beslissend of ieder normaal ontwikkeld mens bekend is met de juridische finesses van de WAM-verzekering en dus in staat is de mogelijke dekkingsconsequenties te begrijpen en te overzien. Beslissend is of ieder normaal ontwikkeld mens behoort te begrijpen dat de verzekeraar zeer wel de mogelijkheid kan hebben om een aan het slachtoffer uitgekeerd schadebedrag op de verzekerde/bestuurder te verhalen als die de schade heeft veroorzaakt onder invloed van alcohol en de verzekeraar (zo begrijp ik de klacht) niet met de schade hoeft te blijven zitten. Het hof heeft dit met zijn oordeel miskend, althans (mede in het licht van zijn eigen constateringen) onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.

4.4
Inderdaad heeft het hof art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM in verbinding met art. 3:11 BW miskend, althans heeft het zijn oordeel tegen de achtergrond daarvan niet naar behoren gemotiveerd. [verweerder] was in ieder geval niet te goeder trouw indien hij reden had om te twijfelen over de vraag of “zijn aansprakelijkheid door een verzekering was gedekt” (zie randnummers 3.19-3.24 hiervoor). Volgens mij kon het hof niet tot een ander oordeel komen dan dat [verweerder] daarover moest twijfelen. Vaststaat dat [verweerder] met een alcoholgehalte in zijn bloed van circa 1,26 mg/ml niet een motorrijtuig mocht besturen. Ik voeg daaraan toe dat dit alcoholgehalte niet een beetje te hoog was, maar in het licht van het destijds geldende art. art. 8 lid 3 sub b Wegenverkeerswet 1994 veel te hoog.71 Daar komt bij de in cassatie onbestreden vaststelling van het hof in rov. 4.17. – waar Univé terecht op wijst – dat het algemeen bekend is (althans, zo begrijp ik het hof, ten tijde van het onderhavige voorval algemeen bekend was) dat (i) rijden onder invloed (a) gevaarlijk is en (b) strafrechtelijke consequenties kan hebben, (ii) er geregeld (ernstige) verkeersongevallen in het nieuws zijn waarbij alcohol in het spel was en (iii) verzekeraars in verzekeringsvoorwaarden uitsluitingen opnemen. Univé werpt terecht de vraag op welke uitsluitingen het hof op het oog heeft, indien dat niet de uitsluiting van de schade is die wordt veroorzaakt terwijl de bestuurder ‘in beschonken toestand’ is en daarom niet had mogen rijden.72 Een bestuurder die moet begrijpen dat hij eigenlijk niet mag rijden omdat hij (veel) te veel alcohol heeft geconsumeerd, moet toch minstens twijfelen over de dekking onder een WAM-polis van zijn eventuele aansprakelijkheid voor schade die hij desondanks als bestuurder onder invloed heeft veroorzaakt.73 Een en ander kan naar mijn mening tot geen andere conclusie leiden dan dat [verweerder] niet had mogen uitgaan van dekking van zijn aansprakelijkheid op de WAM-verzekering, daaraan juist had moeten twijfelen en daarom niet te goeder trouw was in de zin van art. 15 lid 1, tweede volzin, WAM. In zoverre slagen de klachten van subonderdelen 1.1, 1.4, 1.5 en 1.6. De subonderdelen behoeven voor het overige geen bespreking.74

De overige (sub)onderdelen

4.5
Ik geef de resterende klachten enigszins verkort weer.

4.6
Ik begin met de resterende subonderdelen van onderdeel 1. Univé klaagt met subonderdeel 1.2 dat het hof art. 149 lid 2 Rv heeft miskend door de wettelijke grenzen van het begrip feit van algemene bekendheid te nauw (en dus verkeerd) te interpreteren. Bovendien is het oordeel van het hof dat het (zeer wel) opgenomen (kunnen) zijn van een alcoholclausule in een WAM-polis niet heeft te gelden als een feit van algemene bekendheid, in het licht van enkele door Univé ingenomen stellingen, onvoldoende gemotiveerd. Met subonderdeel 1.3 klaagt Univé dat het hof onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat in 1999 slechts 35% van de WAM-verzekeraars een alcoholclausule hanteerde, nu Univé gemotiveerd heeft gesteld dat in 2011 35% van de WAM-verzekeraars een alcoholclausule hanteerde.75 En met subonderdeel 1.7 klaagt Univé dat het hof onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom het geen feit van algemene bekendheid is dat dekking voor schade als gevolg van het gebruik van alcohol zeer wel kan zijn uitgesloten, terwijl het volgens het hof wel een feit van algemene bekendheid is “dat iemand die schade lijdt als gevolg van een aanrijding door een bestuurder die onder invloed is van alcohol, niet met de schade blijft zitten”.76 Volgens Univé begrijpt het algemeen publiek enerzijds dat een benadeelde (van een verkeersongeval waarin alcohol een rol speelde) zijn schade vergoed krijgt van een verzekeraar, en anderzijds dat die verzekeraar de schade mogelijk kan verhalen op de aansprakelijke bestuurder omdat de verzekeraar in zo’n geval ook niet met de schade hoeft te blijven zitten.

4.7
Onderdeel 2 richt zich tegen het passeren door het hof van de bewijsaanbiedingen van Univé. Univé bepleit in dat verband dat het uitgangspunt voor het toelaten van getuigenbewijs niet is dat de stellingen waarvoor bewijs wordt aangeboden niet tot een ander oordeel ‘dienen’ te leiden, maar dat zij daartoe ‘kunnen’ leiden. Het hof is daarom uitgegaan van een te strenge (en daarmee onjuiste) maatstaf door te oordelen dat de bewijsaanbiedingen van Univé geen betrekking hebben “op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen tot een ander oordeel in deze zaak dienen te leiden” en vervolgens de bewijsaanbiedingen als “niet ter zake dienend” te passeren.

4.8
Nu hiervoor bleek dat subonderdelen 1.1, 1.4, 1.5 en 1.6 deels slagen en het hof niet tot een ander oordeel kon komen dan dat [verweerder] niet te goeder trouw mocht aannemen dat zijn aansprakelijkheid door verzekering was gedekt, behoeven deze overige klachten geen nadere bespreking.

Slotsom

4.9
De slotsom is dat onderdeel 1 gedeeltelijk slaagt en de overige klachten bij die stand van zaken geen behandeling behoeven. Ik concludeer daarom tot vernietiging en verwijzing.77 ECLI:NL:PHR:2023:90

(.... red. LSA LM)
11HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282 m.nt. M.M. Mendel.
12In verband met art. 15 lid 1 BW wordt in H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015 op p. 105 de term ‘kale WAM-verzekerde’ gebruikt om aan te duiden dat er enkel WAM-dekking is maar geen polisdekking. Deze term dekt zowel (a) de WAM-verzekeringnemer af die in het specifieke geval polisdekking ontbeert als (b) de derde-aansprakelijke die niet de verzekeringnemer is (in de door mij gekozen terminologie dus de ‘derde-verzekerde’) die het zonder polisdekking moet stellen, maar wiens aansprakelijkheid wel tot WAM-dekking ten bate van de benadeelde aanleiding geeft. In plaats van ‘derde-verzekerde’ had ik hier verder kunnen spreken van ‘kale derde-verzekerde onder de WAM’ maar daarvan heb ik afgezien. Kortheidshalve heb ik het bij ‘derde-verzekerde’ gehouden.
13Zie de Considerans van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Stb. 1963/228). De WAM is een uitvloeisel van verschillende onderliggende verdragen. In 1954 kwam de Belgisch-Nederlands-Luxemburgse studiecommissie tot eenmaking van het recht met een ‘Ontwerp verdrag betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen’ met bijbehorende ‘Gemeenschappelijke Bepalingen betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen’. Dit ontwerpverdrag leidde uiteindelijk tot het op 7 januari 1955 in Brussel gesloten Verdrag betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (Trb. 1955/16). Dit verdrag is vervolgens op 3 juli 1956 aangevuld door de Aanvullende overeenkomst bij het Verdrag, gesloten te Brussel op 7 januari 1955 tussen Nederland, België en Luxemburg, betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (Trb. 1956/75). Deze regelingen zijn van grote invloed geweest op de tekst van de WAM zoals deze op 1 januari 1965 in werking trad (Kamerstukken II 1960/61, 6342, nr. 3, p. 7 (MvT)). Zie ook Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 305.1 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
14De inhoud van de WAM is sinds haar inwerkingtreding op 1 januari 1965 in belangrijke mate bepaald door vijf Europese richtlijnen, waarvan de eerste stamt uit 1972. Per 7 oktober 2009 is de tekst van de eerste vijf richtlijnen, inclusief de daarin aangebrachte wijzigingen, ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PbEU 2009, L263). Op 22 december 2021 is de zesde WAM-richtlijn (Richtlijn (EU) 2021/2118 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 tot wijziging van Richtlijn 2009/103/EG betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PbEU 2021, L430/1)) in werking getreden. Deze richtlijn dient uiterlijk op 23 december 2023 te zijn geïmplementeerd en geeft aanleiding tot enkele wijzigingen in de WAM, onder meer met betrekking tot de definitie van het begrip motorrijtuig, de minimum verzekerde sommen en de schadeloosstelling in geval van een insolvente WAM-verzekeraar. Deze nieuwe richtlijn is niet relevant voor de toepassing van art. 15 lid 1 WAM.
15Considerans van het Verdrag betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (Trb. 1955/16) en Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 305.1 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
16Zie onder meer P.L. Wery & M.M. Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 87-88.
17Considerans van het Verdrag betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (Trb. 1955/16). Zie hierover nader randnummer 3.4 van deze conclusie.
18Kamerstukken II 1960/61, 6342, nr. 4, p. 1 (bijlage bij de MvT). De aansprakelijkheid kan bijvoorbeeld voortvloeien uit art. 6:162 BW, art. 6:173 BW of art. 185 Wegenverkeerswet 1994. Zie in dit verband onder meer Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 305.1 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
19Ingevolge art. 2 lid 2 WAM rust de verzekeringsplicht in enkele gevallen niet op de bezitter, maar op de houder. Dat is het geval wanneer de houder (a) het motorrijtuig op grond van een overeenkomst van huurkoop onder zich heeft, (b) het motorrijtuig in vruchtgebruik heeft, of (c) anderszins het motorrijtuig, anders dan als bezitter, tot duurzaam gebruik onder zich heeft.
20Ingevolge art. 3 lid 1 WAM strekt de verzekeringsplicht zich niet uit over de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de dief van het motorrijtuig. Zie in dit verband H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 37 e.v.
21Zie onder meer P.L. Wery & M.M. Mendel, Hoofdzaken verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 88 en H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 31 e.v.
22Art. 2 van het Besluit bedragen aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, Stb 1964/410, laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 25 augustus 2016 (Stb. 2016/324).
23Zie in dit verband bijvoorbeeld Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 325.4 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
24Denk bijvoorbeeld aan art. 7:928 BW (het niet voldoen aan de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst).
25De verzekeraar kan ingevolge art. 11 lid 1, tweede zin, WAM met betrekking tot het bedrag waarmee het door de benadeelde gevorderde bedrag de krachtens art. 22 WAM vastgestelde bedragen overschrijdt (het meerdere dus) jegens de benadeelde wél een beroep doen op een nietigheid die, of verweer dan wel verval dat voortvloeit uit de wettelijke bepalingen omtrent de verzekeringsovereenkomst respectievelijk uit de verzekeringsovereenkomst. In dat geval geldt de beperking van art. 11 lid 1, eerste zin, WAM dus niet. Zie over art. 22 WAM randnummer 3.4 hiervoor.
26Zie bijvoorbeeld Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 325.3 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
27Vaak zal de verzekeraar al verhaal hebben op grond van een contractueel verhaalsbeding dat is overeengekomen conform art. 15 lid 2 WAM. Mocht dit niet het geval zijn, dan kan de verzekeraar verhaal nemen op grond van art. 15 lid 1 WAM. Zie hierover H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 105.
28Verzekerden zijn volgens art. 1 WAM “zij wier aansprakelijkheid overeenkomstig de bepalingen van deze wet is gedekt”. Op grond van art. 3 WAM is dit in beginsel de aansprakelijkheid van iedere bezitter. Zie randnummer 3.4 hiervoor.
29Wet van 30 november 1983, houdende wijziging van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Stb. 1983/614; inwerkingtreding: Stb. 1984/256).
30Art. 11 lid 2 WAM (thans art. 15 lid 2 WAM) luidde als volgt: “De verzekeraar kan zich bovendien voor de gevallen waarin hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst gerechtigd mocht zijn de uitkering te weigeren of te verminderen, een recht van verhaal voorbehouden tegen de verzekeringnemer, en indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet is de verzekeringnemer.”
31HR 12 maart 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB4538, NJ 1971/247 en VR 1971/77 m.nt. B. van Marwijk Kooy ([…] /HAV Bank). Zie uitgebreid over dit arrest C.P. Robben, De action directe en de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen, diss., Apeldoorn: Maklu Uitgevers 1993, p. 249-251.
32Zie onder andere Kamerstukken II 1952/53, 2996, 1, p. 22: “Een recht van verhaal kan worden bedongen tegen een andere verzekerde dan de verzekeringnemer, voor het geval dat deze verzekerde de verbintenissen, die voor hem voortvloeien uit zijn hoedanigheid van begunstigde der overeenkomst, niet nakomt: te late aangifte van het ongeval, niet-nakoming van de voorschriften van artikel 8, enz.”
33Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 330.2 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
34Zie bijvoorbeeld hof Den Haag 4 februari 1977, ECLI:NL:GHSGR:1977:AB7058, NJ 1978/264, rov. 5.
35Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 330.2 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink) In H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015 valt op p. 105 het volgende te lezen: “Vóór de wetswijziging van 1984, waarbij artikel 15 lid 1 WAM werd ingevoerd, wrongen verzekeraars en rechters zich in allerlei bochten om het verhaalsrecht op de ‘kale’ WAM-verzekerde soms toch mogelijk te maken. Onder omstandigheden is het immers ‘onverteerbaar’ dat de brokkenmaker civielrechtelijk helemaal vrijuit zou gaan, omdat de (hem meestal geheel onbekende) WAM-verzekeraar de schade moet vergoeden en hij dus ook niets meer te vrezen heeft van de benadeelde. Jurisprudentie van vóór 1984 kan nu, dertig jaar later, wel gemist worden.”
36Kamerstukken II 1976/77, 14 281, nr. 3, p. 19-20 (MvT).
37Aldus is de gedachte dat de schuld gelegd moet worden bij degene die draagplichtig is, duidelijker in de wet verwoord. Zie aldus C.P. Robben, De action directe en de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen, diss., Apeldoorn: Maklu Uitgevers 1993, p. 259.
38Kamerstukken II 1976/77, 14 281, nr. 3, p. 19-20 (MvT). De verzekeraar zou in dat geval alleen verhaal kunnen nemen op de werkgever, nu deze (krachtens het destijds geldende) art. 1403 BW en art. 31 Wegenverkeerswet (thans art. 6:170 BW respectievelijk art. 185 WVW 1994) ook aansprakelijk zou zijn.
39Kamerstukken II 1982/83, 14 281, nr. 7, p. 5 (NvW).
40H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 105-106.
41Zie bijvoorbeeld T&C Verzekeringsrecht, art. 15 WAM (actueel en met 1 april 2022), aant. 3 (W.T.C. Weterings).
42Art. 3:11 BW luidt als volgt: “Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.”
43Ook in H.J.J. de Bosch Kemper, R. Gruben & P.J. Vreugdenhil, De WAM in werking. 50 jaar jurisprudentie, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 106 (voetnoot 95) wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 3:11 BW.
44Zie bijvoorbeeld Jac. Hijma & M.M. Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nrs. 23 en 24.
45Ik merk op dat het in het kader van art. 15 lid 1 WAM de verzekeraar is die stelt, en bij betwisting ook moet bewijzen, dat de derde-verzekerde niet te goeder trouw was. Zie randnummer 3.17 hiervoor.
46Parl. Gesch. Boek 3 (Inv.), p. 1029
47In dit verband wordt, minder gelukkig, ook wel van een onderzoeksplicht gesproken. Van een verplichting is echter geen sprake. Eventuele twijfel moet worden weggenomen, wil betrokkene aanspraak kunnen maken op bescherming. Dat kan door navraag of onderzoek te doen. Laat betrokkene dat achterwege, dan is er nog altijd twijfel en dus geen reden voor bescherming.
48Zie bijvoorbeeld HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2513, NJ 2004/171 m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2003/3 m.nt. H.W. Wiersma ([…] / […]), rov. 3.4.1 en H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht (SBR deel 2), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 89.
49Kamerstukken II 1976/77, 14 281, nr. 3, p. 20 (MvT).
50Kamerstukken II 1982/83, 14 281, nr. 7, p. 5 (NvW).
51Vergelijk Handboek Schaderegeling Motorrijtuigen, Deventer: Wolters Kluwer, nr. 330.3 (actueel tot en met 1 mei 2021) (J.H. Wansink).
52Overigens is de stand van het recht in het heden niet, althans niet wezenlijk, anders, maar dat laat ik hier rusten.
53Ik verwijs hier naar Rb. Arnhem 7 juli 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BN2933 (Orion Direct Nederland BV), rov. 4.5-4.7 en Rb. Dordrecht 28 november 2007, ECLI:NL:RBDOR:2007:BB9732 (Heinen Assuradeuren BV), rov. 5.3.4.
54Zo bepaalt art. 8 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994: “Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: (a) het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel (b) het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.” Kennis van het gevaar van alcohol op de weg werd en wordt ook getoetst bij het theorie-examen voor het behalen van een rijbewijs B. Zie aldus, in ieder geval vanaf 30 september 2003, art. 2, aanhef en onder b de Regeling eisen theorie-examen rijbewijscategorie B. Onder de noemer van het onderwerp ‘Wetgeving’ werd en wordt ook getoetst op kennis van de inhoud van art. 8 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 althans voorlopers daarvan. Zie thans https://www.cbr.nl/nl/rijbewijs-halen/auto/theorie-examen-auto/onderwerp-in-het-theorie-examen.htm.
55Zie in dit kader ook de overweging van het hof in rov. 4.17. van het bestreden arrest: “Het algemeen publiek weet dat alcohol de rijvaardigheid beïnvloedt, dat het gevaarlijk is om in een auto te gaan rijden met teveel alcohol op en dat dit strafrechtelijke consequenties kan hebben.”
56Zie randnummers 3.12-3.15 hiervoor.
57Procesinleiding, randnummer 0.1. onder c., waar wordt verwezen naar stellingen in feitelijke instanties.
58Zie bijvoorbeeld randnummer 1.2. van de procesinleiding, randnummer 1.5. van de schriftelijke toelichting van Univé en randnummer 1.3 van de memorie van grieven.
59M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 156.
60G.R. Rutgers, R.J.C. Flach & G.J. Boon (red.), Parlementaire Geschiedenis van de nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 1988, p. 84-85, M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 156 en Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 97.
61Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 97.
62HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8913, Ondernemingsrecht 2010/146 m.nt. M.J. Kroeze en JOR 2010/278 m.nt. F.M.A. ’t Hart ([…] c.s./Theodoor Gilissen Bankiers NV), rov. 3.3.5 en H.J. Snijders in zijn annotatie bij HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7929, NJ 2007/539, onder 4.
63HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6196, NJ 2008/92, rov. 5.2.
64Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 97.
65HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282 m.nt. M.M. Mendel.
66Het feitenoverzicht en procesverloop in randnummers 3.28-3.32 heb ik gebaseerd op de conclusie van A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2006:AU3715) voor HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282 m.nt. M.M. Mendel (London/Aegon), randnummers 1-9.
67Het ging om art. 3.4. van de algemene voorwaarden die van toepassing waren op de verzekering van London. Dit artikel luidde als volgt: “Niet verzekerd is schade (…) 3.4. waarvoor de aansprakelijkheid onder enig andere verzekering verzekerd is of daaronder verzekerd zou zijn indien onderhavige verzekering niet zou hebben bestaan. (…)”.
68Zie over deze maatstaf de schriftelijke toelichting van Univé, randnummers 2.1.-2.7.
69Hoewel het debat in hoger beroep ook in belangrijke mate was toegespitst op de term “feit van algemene bekendheid” als bedoeld in art. 149 lid 2 Rv, zijn er ook in de memorie van grieven aanknopingspunten te vinden voor deze lezing. Zie vooral randnummers 4.1, 4.2, 4.5 en 4.9 van de memorie van grieven, waarin Univé de zaak expliciet in het kader plaatst van de vraag of [verweerder] te goeder trouw is in de zin van art. 15 lid 1 WAM. In randnummer 4.2 merkt Univé op dat in dat kader “onder meer van belang [is] of het een feit van algemene bekendheid is dat het onder invloed besturen van een auto veelal in WAM-verzekeringen van dekking is uitgesloten” (onderstreping toegevoegd door mij, A-G).
70Daarbij verwijst Univé ook naar HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2324, NJ 2012/1999 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Stichting ROC van Twente), rov. 3.4 (“Het hof behoefde zich door de omstandigheid dat ROC zelf in de waan verkeerde dat de afgesloten verzekering dekking verleende voor activiteiten als de onderhavige niet ervan te laten weerhouden om, bij de beantwoording van de vraag wat [eiseres] mocht hebben begrepen, ambtshalve in aanmerking te nemen dat van algemene bekendheid is dat ongevallenverzekeringen beperkingen en uitsluitingen van de dekking plegen te kennen bij risicovolle activiteiten.”). Zie schriftelijke toelichting van Univé, randnummer 2.12.
71Art. 8 lid 3 sub b Wegenverkeerswet 1994 luidde ten tijde van het ongeluk (21 september 2014) als volgt: “In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat: a) het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel b) het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed.” Het rijbewijs van [verweerder] is op 18 december 2012 afgegeven (zie p. 4 en p.9 van productie 2 bij de inleidende dagvaarding). Ten tijde van het ongeluk (21 september 2014) waren er dus “nog geen vijf jaren verstreken” waardoor art. 8 lid 3 sub b Wegenverkeerswet 1994 op hem van toepassing was.
72Schriftelijke toelichting van Univé, randnummer 2.12.
73Ik wijs er overigens op dat het hof in rov. 4.10. van het bestreden arrest heeft overwogen dat uit de gang van zaken die het hof in rov. 4.9. heeft uiteengezet kan “worden afgeleid dat [verweerder] besefte dat hij in de staat waarin hij verkeerde niet in de auto moest gaan rijden, dat dit (zeer) onverstandig was, niet was toegestaan, en (mogelijk) strafbaar was”. Het hof heeft deze omstandigheden echter niet beslissend geacht omdat het volgens het hof (in het kader van het beroep van Univé op bekendheid bij [verweerder] met de alcoholclausule (kopje boven rov. 4.9.)) gaat om “wat [verweerder] wist over de consequenties van het gebruik van alcohol voor de dekking onder de verzekering als hij schade zou veroorzaken” (onderstreping toegevoegd door mij, A-G).
74Met het slagen van deze klachten behoeft de door Univé opgeworpen vraag, of Uw Raad ten overvloede zou kunnen oordelen dat anno 2022 als feit van algemene bekendheid heeft te gelden dat schade bij rijden onder invloed zeer wel van dekking kan zijn uitgesloten, geen nadere behandeling. Zij heeft dit verzoek immers gekoppeld aan de instandhouding van het bestreden arrest. Zie randnummer 1.10. van de schriftelijke toelichting van Univé.
75Ik merk hierbij op dat deze vaststelling van het hof waarschijnlijk een verschrijving is. Univé heeft in randnummer 4.10 van haar memorie van grieven aangevoerd dat het aantal WAM-verzekeraars dat een alcoholclausule hanteerde in 2011 35% bedroeg en in 2015 40%. Het hof heeft vermoedelijk per abuis in het bestreden arrest opgenomen dat dit percentage in 1999 35% bedroeg.
76Rov. 4.17. van het bestreden arrest.
77De verwijzingsrechter zal zich in ieder geval nog moeten buigen over het verweer van [verweerder] in eerste aanleg tegen de (omvang van de) verhaalsvordering van Univé in verband met eigen schuld van [de bijrijder] . Zie conclusie van antwoord, randnummers 14.-15. Dit verweer is in feitelijke instanties nog niet beoordeeld.