CTG 110510 Privacy; verstrekking medisch dossier aan AD-er en (via advocaat) aan andere deskundigen klachtwaardig
- Meer over dit onderwerp:
CTG 110510 verstrekking medisch dossier aan AD-er en (via advocaat) aan andere deskundigen klachtwaardig
2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
“5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1 Klaagster heeft bij brief van 21 oktober 2008 nog een aanvullende klacht ingediend. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard van de klacht kennis te hebben kunnen nemen en zijn verweer daarop te hebben kunnen voorbereiden, en geen bezwaar tegen behandeling van die klacht te hebben. Klaagster is in die klacht ook ontvankelijk.
5.2 Het College wijst er op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.3 In het kader van de beoordeling van het handelen van verweerder merkt het College nog het volgende op. Van een geneeskundig adviseur, werkzaam in particuliere verzekeringssector - ook al is hij adviseur van een van de partijen - mag worden verwacht dat hij zich onafhankelijk opstelt, zijn adviezen op zorgvuldige wijze tot stand doet komen en deze doet steunen op deugdelijke, objectieve gronden, waaraan niet afdoet dat ten aanzien van het geneeskundig oordeel onder omstandigheden een zekere bandbreedte kan bestaan. Voorts mag worden verwacht dat hij de rechten van de patiënt/verzekerde in acht neemt, deze op adequate wijze daarover voorlicht en ten opzichte van de patiënt/verzekerde de regels van fair play in acht neemt. In dit kader is, behalve de wet (meer in het bijzonder de regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst en de Wet bescherming persoonsgegevens) en de KNMG-richtlijnen, in het bijzonder de Beroepscode voor geneeskundig adviseurs werkzaam in particuliere verzekeringszaken van april 2003 (de Beroepscode GAV) van toepassing. Het College zal die regelingen dan ook bij de onderhavige beoordeling betrekken.
5.4 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door te trachten ingeschakelde deskundigen bij de beoordeling van de beperkingen van klaagster en de vaststelling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid te beïnvloeden en anderzijds de vraag of verweerder zijn beroepsgeheim en daarmee de privacy van klaagster heeft geschonden.
5.5 Ter zake van de gestelde beïnvloeding wordt als volgt overwogen.
5.5.1 Hoewel verweerder - om iedere schijn van mogelijke beïnvloeding vooraf te voorkomen – er wellicht beter aan had gedaan bij het geven van zijn opdrachten aan J. en K. zijn eigen gedachten en twijfels niet te uiten, is het College van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder met zijn opdrachtbrieven aan deze deskundigen deze vooraf heeft willen beïnvloeden. Verweerder mocht in zijn hoedanigheid van verzekeringsarts in het particuliere bedrijf zijn twijfels en/of vraagpunten mede aan de deskundigen voorleggen, mits hij daarbij zijn twijfels en/of vraagpunten baseert op feiten en aangeeft waarop hij een en ander baseert. Dat heeft verweerder in voldoende mate gedaan. De klacht op deze onderdelen zal derhalve worden afgewezen.
De door klaagster in het geding gebrachte uitspraken van de Raad SRA (met betrekking tot de klachten tegen arbeidsdeskundigen K. en U.) en het arrest van het hof W. (gewezen in de zaak tussen klaagster en G.), in welke uitspraken ook ‘oordelen’ over het handelen van verweerder worden gegeven, kunnen niet tot een ander oordeel leiden nu verweerder in die zaken geen partij was en het voorliggende onderwerp van geschil en het daarbij te hanteren toetsingskader van andere orde zijn dan in de onderhavige zaak.
5.5.2 Ter zake van het op 8 januari 2007 door verweerder met P. gevoerde telefoongesprek is het College van oordeel dat verweerder met dat telefoongesprek, ruim drie maanden nadat P. rapport had uitgebracht en slechts enkele dagen voordat een kort geding tussen G. en klaagster diende, zeker de schijn van beïnvloeding op zich heeft geladen. Ook als verweerder niet de bedoeling had P. te overtuigen om tot aanpassing , zoals door verweerder was voorgestaan, van het beperkingenpatroon over te gaan, had verweerder zich er van bewust moeten zijn dat hij dat telefoongesprek niet op dat moment had moeten voeren.
Overigens blijkt uit de door verweerder gemaakte aantekeningen dat hij P. op dat moment wel degelijk er van heeft willen overtuigen uit te gaan van een ander uitgangspunt bij de vaststelling van de mate van de arbeidsongeschiktheid van klaagster. De aantekeningen vermelden voor zover hier van belang:
“P. aangegeven hoe item 7 (FIS) is bedoeld. (staand/statisch)”[…] Gezocht op internet naar ‘Grondslagen FIS’[…]
Op punten 1C (zitten) en 7 (buigen) liggen de zaken zoals ik heb aangegeven. De opmerkingen van P. komen daar niet mee overeen.”
Mede indachtig het gegeven dat Bureau X. op 13 december 2006 van G. opdracht had gekregen feitenonderzoek te doen naar aanleiding van de arbeidsongeschiktheid van klaagster, had verweerder P. begin januari 2007 niet mogen bellen met het verzoek zoals hiervoor weergegeven. De klacht is op dit onderdeel gegrond.
5.6 Ter zake van de gestelde schending van het beroepsgeheim wordt als volgt overwogen.
5.6.1 Voor zover verweerder zonder toestemming van klaagster drie medische rapporten aan arbeidsdeskundige K. heeft gezonden heeft hij daarmee zijn beroepsgeheim geschonden. K. is geen arts, maar registerarbeidsdeskundige. Het is niet aan hem om de medische rapporten te lezen en te analyseren om vervolgens aan de hand daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen. K. kan als extern ingeschakelde deskundige ook niet geacht worden te behoren tot de kring van de ‘functionele eenheid’ als bedoeld in artikel 12 van de Beroepscode GAV. Dat de medische stukken in ‘gesloten couvert’ zijn gestuurd en verweerder meent te weten dat K. zelf een medisch adviseur (ter beschikking) had, doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niets af. Verweerder heeft door toezending aan K. de stukken uit handen gegeven waar dat niet was toegestaan en daarmee de beslissing bij K. gelegd die wel of niet zelf in te zien.
Voor zover K. over medische informatie moest beschikken teneinde de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen, hetgeen op zichzelf begrijpelijk is, had het op de weg van verweerder gelegen een beperkingenpatroon vast te stellen dan wel een resumé van de medische informatie te maken en dat aan K. toe te zenden. Temeer nu verweerder ter zitting uitvoerig heeft betoogd dat K. - overigens in weerwil van de tekst van de hem bij brief van 28 juli 2004 gegeven opdracht - slechts een ‘inventariserend’ onderzoek hoefde te doen had met een resumé volstaan kunnen worden. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
5.6.2 Ook heeft verweerder zijn beroepsgeheim geschonden door de stukken, verkregen van gynaecoloog Q., aan zijn advocaat, mr. Holthuis, te overhandigen, die, zoals hij ter zitting verklaarde, die stukken vervolgens aan de door hem ingeschakelde getuige-deskundige V. heeft gezonden. Verweerder mag zijn beroepsgeheim alleen dan schenden indien dat een hoger belang dat noodzakelijk maakt. Naar oordeel van het College was het evident dat de gynaecologische problemen van klaagster geen enkele rol speelden bij de beoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid, en zeker niet meer op het moment dat de informatie van Q., eind 2006, werd verkregen. Immers, al in de opdrachtbrief aan K. van 28 juli 2004 schrijft verweerder: “De buikoperatie blijkt in het geheel geen rol (meer) te spelen.” De buikoperatie had betrekking op problemen van gynaecologische aard.
M.schrijft in zijn rapport als reactie op de door verweerder gestelde vraag 5:
“een ander onderzoek buiten mijn vakgebied lijkt mij verder niet wenselijk noch geïndiceerd”. Ook daarin kunnen geen aanwijzingen worden gevonden dat de gynaecologische informatie van belang was voor de verdediging van verweerders zaak.
Ook voor de civielrechtelijke zaak tussen klaagster en G. was de gynaecologische informatie niet van belang, zodat de advocaat van verweerder, voor zover hij of zijn kantoorgenoot ook voor G. optrad in dat civiele proces evenmin over die stukken hoefde te beschikken. Van een ‘hoger belang’ als hiervoor vermeld is dan ook niet gebleken.
Overigens heeft verweerder - door tussenkomst van T - wel ter zake van de bij de gynaecoloog opgevraagde informatie mogen rappelleren, al was de machtiging op dat moment verlopen.
Blijkens de medische kaart van verweerder ging het om informatie “aangaande de buikklachten”. Daarmee was de vraagstelling qua onderwerp en ook in de tijd afgebakend. Volgens de medische kaart is de machtiging niet zoals klaagster stelt begin 2005, maar op 7 juli 2005 ontvangen. Daarmee is op 15 juli 2005 informatie bij Q. opgevraagd en is op 9 augustus 2005 en 23 september 2005 gerappelleerd. Daarop is geen reactie gekomen van Q.. Vervolgens is op 16 november 2006 en 27 december 2006 opnieuw gerappelleerd. Weliswaar is de machtiging dan verlopen, maar dat stond naar het oordeel van het College de mogelijkheid tot rappelleren, nu de vraagstelling kort na afgifte van de machtiging was geformuleerd en geen betrekking had op een daarna gelegen periode, niet in de weg.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.8 Ten aanzien van de beweerdelijke schending van het inzage- en correctierecht van klaagster met betrekking tot het rapport van J. overweegt het College het volgende. Niet ter discussie staat dat klaagster dit recht op zichzelf toekomt. Het gaat hier slechts om de vraag of klaagster in de gelegenheid had moeten worden gesteld dit recht uit te oefenen voorafgaand aan toezending van het rapport aan verweerder. Daargelaten de wenselijkheid hiervan, vloeit dit bij een lopende verzekering zoals hier aan de orde uit de wet niet voort en naar het oordeel van het College kan evenmin worden gezegd dat dit in de praktijk is aanvaard. Daaraan doet niet af dat art. 11 van de GAV-code op dit punt minst genomen verwarring schept, maar dit kan verweerder niet worden aangerekend. Wel had het op de weg van verweerder gelegen klaagster over haar rechten in dit verband te informeren. In dit opzicht is de klacht gegrond.
5.9 De klacht dat verweerder ten onrechte op de stoel van de arbeidsdeskundige is gaan zitten zal ongegrond worden verklaard. Verweerder heeft wel met P. de discussie gezocht waar het ging om de door P. aan zijn rapport ten grondslag gelegde uitleg van het FIS formulier en de uitgangspunten bij de vaststelling van de belastbaarheid. Maar dat is vanuit zijn functie niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.10 Nu de klachten op meerdere onderdelen gegrond zijn, zal het College een maatregel, te weten een waarschuwing, opleggen. Tevens zal het College tot publicatie overgaan.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal College uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder 2.1 zijn weergegeven, tenzij hierna anders vermeld.
4. Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
4.1 De arts beoogt met zijn grieven de onderdelen van de klacht die door het Regionaal Tuchtcollege gegrond zijn verklaard aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. De arts concludeert de in eerste instantie ingediende klachten alsnog ongegrond te verklaren, althans ter zake geen maatregel op te leggen.
4.2 Verweerster heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Verweerster beoogt met haar incidenteel beroep het onderdeel van de klacht met betrekking tot de vraagstelling aan de (arbeids)deskundigen, dat door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond is verklaard, aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Voorts stelt zij dat het Regionaal Tuchtcollege heeft verzuimd te concluderen dat het (alsnog toegelaten) onderdeel van de klacht dat de arts door toezending van het integrale dossier aan V. opnieuw het medisch beroepsgeheim heeft geschonden, gegrond is. Tenslotte verzoekt verweerster het Centraal Tuchtcollege een oordeel te vellen over de weigering van de arts haar medicijngebruik mee te nemen als aantoonbare medische beperking voor autorijden voor de beoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid. Verweerster concludeert tot afwijzing van het beroep van de arts, tot gegrondverklaring van haar grieven in het incidenteel appel en tot oplegging van een zwaardere maatregel.
4.3 Voor inwilliging van het verzoek van verweerster om een oordeel te vellen over - kort gezegd - de weigering van de arts haar medicijngebruik mee te nemen als medisch beperking voor autorijden is in hoger beroep geen plaats omdat deze klacht geen onderdeel uitmaakt van de oorspronkelijk klacht. Het incidentele beroep van verweerster is in zoverre niet ontvankelijk.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt evenals het Regionaal Tuchtcollege voorop dat een redelijk bekwame beroepsuitoefening van een geneeskundig adviseur, werkzaam in de particuliere verzekeringssector, meebrengt dat hij zich onafhankelijk opstelt, zijn advies op zorgvuldige wijze en inzichtelijke wijze tot stand doet komen en deze doet steunen op deugdelijke, objectieve gronden. Ten opzichte van de verzekerde betracht hij de nodige zorgvuldigheid, respecteert hij diens rechten en draagt hij zorg voor een adequate voorlichting. Bij de tuchtrechtelijke toetsing van dat handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege zal eerst de grieven behandelen die zien op het eerste onderdeel van de oorspronkelijke klacht: het beïnvloeden van de ingeschakelde deskundigen. In de opdrachtbrieven aan de deskundigen J. en K. maakt de arts melding van zijn twijfels. Op zichzelf is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar indien de arts ten behoeve van zijn uit te brengen advies tegenover andere deskundigen van zijn twijfels melding maakt maar het was jegens verweerster en ook anderszins zorgvuldiger geweest indien hij daarbij nauwkeuriger had aangegeven waarop hij zijn twijfels baseerde. Een in dat verband gemaakte –in het geheel niet onderbouwde- opmerking als “het werk van manager bij F. is ook met zeer forse fysieke beperkingen goed uit te voeren” had daarom beter achterwege kunnen blijven. Dat neemt niet weg dat ook het Centraal Tuchtcollege van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat de arts met deze opmerkingen de deskundigen, die vanuit hun eigen expertise onderzoek verrichten en rapporteren, in tuchtrechtelijk verwijtbare zin heeft willen beïnvloeden. De incidentele grief van verweerster tegen de ongegrondverklaring tegen dit onderdeel van de klacht faalt dan ook. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de arts evenmin een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het telefoongesprek met P. in januari 2007. Het stond de arts vrij om zich professioneel met de deskundige P. te verstaan, daarbij de discussie te zoeken en een andersluidend standpunt naar voren te brengen. Het is weliswaar vanuit de optiek van verweerster begrijpelijk dat het tijdstip waarop dit telefoongesprek plaats vond, enkele dagen voor een door haar jegens de particuliere verzekeraar aangespannen kort geding, bij haar bevreemding wekte maar dat rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de arts de deskundige P. heeft trachten te beïnvloeden dan wel -wat in de klacht besloten ligt- de rechtsgang heeft trachten te beïnvloeden. De arts heeft in dit verband opgemerkt dat het kort geding, als hij van de datum van de mondelinge behandeling al op de hoogte was, hetgeen hij zich niet kan herinneren, voor hem geen rol heeft gespeeld en dat hij dit telefoongesprek niet op 8 januari, zoals in eerste instantie is aangenomen, maar op 5 januari 2007 heeft gevoerd naar aanleiding van de schriftelijke reactie van P. van 2 januari 2007. Verweerster heeft dit niet weersproken. Het Centraal Tuchtcollege volgt daarom niet het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de arts zich er bewust van had moeten zijn dat hij dat telefoongesprek niet op dat moment had moeten voeren omdat hij daarmee de schijn van beïnvloeding op zich zou laden. De eerste twee grieven van de arts tegen de gegrondverklaring van dit onderdeel van de klacht slagen.
4.6 Wat betreft de grieven die zien op de schending van de privacy van verweerster overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Voorop moet worden gesteld dat in de beroepscode voor geneeskundig adviseurs, werkzaam in particuliere verzekeringszaken van april 2003, is vastgelegd dat de geneeskundig adviseur een geheimhoudingsplicht heeft omtrent de hem toevertrouwde medische gegevens tegenover derden, dat hij uitsluitend met gerichte, schriftelijke toestemming van de betrokkene informatie zal verstrekken aan derden en aan de functionele eenheid slechts die medische gegevens beschikbaar zal stellen die nodig zijn voor de beoordeling van de letselschade. In dit licht bezien dient het zonder toestemming van verweerster verstrekken van het integrale medische dossier aan de ingeschakelde arbeidsdeskundige K. als een schending van de geheimhoudingsplicht aangemerkt te worden. Aan de omstandigheid dat de medische rapporten "in gesloten couvert" zijn gestuurd komt geen betekenis toe. Reeds het uit handen geven van het integrale dossier en het aan de verantwoordelijkheid van K. overlaten of hij daarvan kennis neemt, levert zodanige schending op. Ook indien het omstreden standpunt van de arts dat de extern ingeschakelde deskundige K. tot de functionele eenheid behoort gevolgd wordt, dan nog levert het ter beschikking stellen van het integrale dossier zonder toestemming van verweerster een schending van de geheimhoudingsplicht op omdat in dat geval de arts een advies had moeten opstellen waarbij slechts die medische gegevens worden vertrekt die nodig zijn voor de beantwoording van de door de arts in zijn onderzoeksopdracht geformuleerde vraag. De stelling van de arts dat toezending van het integrale medische dossier in die periode de alom bestaande praktijk was en dat eerst met de uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege van 15 mei 2007 duidelijk is geworden dat die praktijk niet door de beugel kon, kan, -wat daar ook van zij- de arts niet baten omdat reeds uit de beroepscode van april 2003, zoals hiervoor weergegeven, voortvloeit dat deze praktijk niet kan worden aanvaard. De derde grief faalt.
4.7 De vierde grief richt zich tegen de vaststelling ( onder 2.18 van de feiten) dat de arts alle medische informatie betreffende verweerster, inclusief de informatie van de gynaecoloog Q., heeft verschaft aan de arbeidsdeskundige U.. De vijfde grief richt zich tegen de overweging dat de arts zijn beroepsgeheim heeft geschonden door de stukken van de gynaecoloog Q. aan zijn advocaat te overhandigen die deze op zijn beurt heeft verstrekt aan een beroepsgenoot van de arts, V., met het oog op het vervaardigen van een bericht als getuige-deskundige. De arts heeft aangevoerd dat niet hij maar de advocaat van (herverzekeraar) G. die informatie aan de arbeidsdeskundige U. heeft verstrekt en verder dat zijn advocaat zonder met hem daarover in overleg te treden omdat hij met vakantie was, het medisch dossier aan V. heeft gezonden. De arts dient als beheerder van het medisch dossier van verweerster er zorg voor te dragen dat alleen die stukken worden verstrekt die noodzakelijk en relevant zijn met het oog op de te voeren procedure. Dit vloeit uit zijn geheimhoudingsplicht voort. In dit geval is niet gebleken dat de arts die afweging heeft gemaakt. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat op het moment dat de arts het medisch dossier aan de betrokken advocaten deed toekomen, de gynaecologische problemen van verweerster geen rol van betekenis meer speelden bij de beoordeling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid, dan wel van enig belang waren voor de verdediging van zijn zaak. Om die reden had de arts de verstrekking van die gegevens, met het oog op de te respecteren privacy van verweerster, achterwege moeten laten. Het onder omstandigheden zwaarder wegende belang zoals neergelegd in art. 6 EVRM is in dit geval niet aan de orde omdat zodanige omstandigheden niet zijn gebleken. Dat de advocaten het medisch dossier met die gynaecologische gegevens, op hun beurt aan andere deskundigen ter hand hebben gesteld, wordt de arts als verantwoordelijk beheerder van dat medisch dossier, toegerekend. Dit betekent dat de incidentele grief van verweerster dat dit de conclusie rechtvaardigt dat de arts ook jegens V. zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden slaagt en dat de grieven van de arts falen.
4.8 De zesde grief richt zich tegen de overweging dat de informatie van de gynaecoloog Q. ook in de civielrechtelijke zaak tussen verweerster en G. niet van belang was. Anders dan de arts in de toelichting op deze grief stelt gaat het niet om een oordeel over zijn handelwijze in de civiele procedure maar over zijn handelen als beheerder van het medisch dossier van verweerster, zoals hiervoor uiteengezet. De grief, die op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak berust, faalt.
4.9 In zijn zevende grief keert de arts zich tegen de overweging dat het op zijn weg had gelegen om verweerster te informeren over het haar toekomende inzage- en correctierecht. Hij voert daartoe aan dat op hem geen wettelijke informatieplicht rust en dat deze plicht ook in de praktijk niet is aanvaard. Nu van de arts verwacht mag worden dat hij jegens de verzekerde de nodige zorgvuldigheid betracht, diens rechten respecteert en voor een adequate voorlichting zorg draagt, ligt het op zijn weg om verzekerde te informeren over het inzage- en correctie recht. De tekst van art. 11 aanhef van de code, die van verdergaande strekking lijkt, staat hieraan niet in de weg, evenmin als het ontbreken van een wettelijke plicht daartoe. De grief faalt.
4.10 Aan de laatste grief komt geen zelfstandige betekenis toe. Slotsom is dat het hoger beroep van de arts slaagt voor zover het is gericht tegen de gegrondverklaring van onderdeel 1 van de oorspronkelijke klacht en voor het overige faalt. Het incidentele hoger beroep is niet ontvankelijk voor zover het een nieuwe klacht bevat, slaagt voor zover is vastgesteld dat het onderdeel van de klacht dat toezending van het rapport aan V. een schending van de geheimhoudingsplicht oplevert, gegrond is en faalt voor het overige. Bij deze stand van zaken is van de oorspronkelijke klacht het eerste onderdeel ongegrond, het tweede deel gegrond en het derde onderdeel, waartegen geen grieven zijn gericht, ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege acht de maatregel van waarschuwing voor de gegrondverklaring van het tweede onderdeel van de oorspronkelijke klacht een passende en geboden sanctie. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij berust, in stand kan blijven. CTG 2009/044