Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 150518 geclausuleerde toewijzing afgifte patiëntenkaart na overlijden zoon

GHARL 150518 geclausuleerde toewijzing afgifte patiëntenkaart na overlijden zoon

1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
In genoemd tussenarrest is een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 5 april 2018 plaatsgevonden. [appellante] was in verband met een ziekenhuisopname verhinderd. Haar raadsman heeft aanvankelijk een verzoek om uitstel van de comparitie gedaan, maar heeft ermee ingestemd dat de comparitie toch doorgang zou vinden.

1.2
Vervolgens is arrest bepaald op het met het oog op de comparitie overgelegde procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

2 De vaststaande feiten
2.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.9) van het vonnis van 3 februari 2016 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn in het principaal noch in het incidenteel appel grieven gericht, zodat het hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten zal uitgaan die, op een enkel punt aangevuld met wat verder vaststaat, op het volgende neerkomen.

2.2
[appellante] is de moeder van de heer [D] (hierna te noemen: [D] ),

geboren [in] 1982 en overleden [in] 2008. [D] woonde tot aan zijn overlijden op hetzelfde adres als zijn moeder. Ten tijde van het overlijden van[D] woonde ook de heer [E] - toenmalig partner en thans de echtgenoot van [appellante]

- op dat adres.

2.3
[D] ontving tot aan zijn overlijden een Wajong-uitkering.

2.4
Bij leven gebruikte [D] gedurende een aantal jaren het medicijn Risperdal, dat onder meer wordt voorgeschreven bij de behandeling van schizofrenie.

2.5
[D] is op 12 september 2008 in het door WZA geëxploiteerde ziekenhuis op de afdeling Chirurgie opgenomen. Na uit het ziekenhuis te zijn ontslagen, is [D] opnieuw in het ziekenhuis opgenomen. [D] is [in] 2008, op de afdeling Intensive Care van het ziekenhuis, overleden.

2.6
Na het overlijden van [D] heeft een patholoog-anatoom, niet werkzaam voor WZA, in opdracht van WZA c.s. onderzoek gedaan naar de doodsoorzaak van [D] . Van dit onderzoek is een obductierapport opgesteld.

2.7
[appellante] heeft WZA na het overlijden van [D] om een afschrift van het medisch dossier van [D] gevraagd. Bij brief van 20 november 2008 heeft [geïntimeerde1] , mede optredend namens zijn collega [geïntimeerde2] , meegedeeld dat dit verzoek wordt afgewezen, daartoe - samengevat - aanvoerend dat het medisch beroepsgeheim in de weg staat aan verstrekking van het medisch dossier van [D] aan [appellante] . In deze brief staat verder:

"Wij zelf denken niet dat er medisch gezien iets fout is gegaan. Dat uw zoon is overleden is natuurlijk verschrikkelijk. Wij kunnen ook begrijpen dat dit u heel verdrietig maakt. Het onderzoek dat na het overlijden van mv zoon werd uitgevoerd, werd gedaan door een patholoog-anatoom, die niet verbonden is aan het Wilhelmina Ziekenhuis Assen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er al niets meer aan te doen was. Met andere woorden dat er geen redding van uw zoon meer mogelijk was. Uit het rapport komt ook naar voren dat uw zoon is overleden aan een aantasting van zijn hartspier. Als die aantasting er eenmaal is, is er niets meer aan te doen.

Het rapport schrijft die aantasting toe aan het gebruik van Risperdal. Dat komt een heel enkele keer voor. Dat dat nu juist Uw zoon moest overkomen, is natuurlijk heel droevig en in feite enorme pech. Zoals U weet gebruikte uw zoon al zo'n jaar of vijf Risperdal. Voorschrift was eenmaal per 2 weken een depot van 50 mg en daarnaast 3 maal per dag 1 tablet van 2 mg en bovendien Haloperidol, l mg eenmaal per dag gedurende 3 dagen na het depot. In het ziekenhuis heeft hij op de eerste dag van opname één keer 2 mg gekregen in plaats van 3 maal 2 mg. Op de tweede dag heeft hij 's ochtends 2 maal 2 mg gekregen; daarna niet meer. Op de derde dag heeft hij nog eenmaal 2 mg gehad. Daarna heeft uw zoon geen Risperdal en Haldol meer gehad. Depot heeft hij niet gekregen, dat had hij vlak voor zijn opname nog gehad. Hij heeft in het ziekenhuis dus minder Risperdal gekregen dan anders. Hij is hier dus zeker niet vergiftigd."

2.8
[F] , teamleider medische administratie/poliklinische inschrijving van WZA, heeft [appellante] bij brief van 25 november 2008 meegedeeld dat de betrokken behandelaars geen toestemming hebben gegeven voor het verstrekken van een afschrift van of inzage in het medisch dossier van [D] .

2.9
Bij brief van 5 maart 2009 heeft de advocaat van [appellante] WZA verzocht om een afschrift van het medisch dossier van [D] . WZA heeft hierop gereageerd bij brief van 10 maart 2009, waarin zij meldt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zelf op het (hernieuwde) verzoek zullen reageren. Bij brief van 10 maart 2009 heeft [geïntimeerde2] het verzoek afgewezen, onder verwijzing naar de eerdere brief van 20 november 2008 en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (hierna: Wgbo).

2.10
Bij brieven van 12 september 2013 heeft de advocaat van [appellante] aan WZA c.s. medegedeeld dat zij aansprakelijk worden gehouden voor door [appellante] geleden schade.

3 De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
3.1
[appellante] heeft WZA c.s. gedagvaard en op grond van artikel 843a Rv, na wijziging van eis bij repliek, gevorderd dat zij, op straffe van verbeurte van een dwangsom, veroordeeld worden tot afgifte aan haar van het medisch dossier betreffende de behandeling van [D] in het ziekenhuis (inclusief de rapporten van de patholoog-anatoom), subsidiair tot het verlenen van inzage van haar, haar medisch adviseur of advocaat en het bieden van de mogelijkheid deze stukken te kopiëren, en meer subsidiair tot het (alleen) verlenen van inzage in deze stukken. Ook heeft zij veroordeling van WZA gevorderd tot betaling van de kosten van rechtsbijstand ad € 7.045,84 en van de proceskosten.

3.2
Nadat WZA c.s. verweer hadden gevoerd, heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het verkrijgen van bewijsmiddelen om vast te kunnen stellen of sprake is geweest van een medische fout bij de behandeling van [D] te beschouwen is als een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv (1). Ook is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het voor toewijzing van een vordering ex 843a Rv geldende vereiste van ‘bepaalde’ bescheiden (2). Verder is sprake van een rechtsbetrekking tussen partijen als bedoeld in artikel 843a lid 1 Rv (3). Volgens de rechtbank kan ervan worden uitgegaan dat het obductierapport zich onder WZA c.s. bevindt (4). Ten aanzien van de gegevens uit het medisch dossier en het obductierapport rust op WZA c.s. een geheimhoudingsplicht, die in beginsel aan afgifte van of inzage in deze stukken aan of door [appellante] in de weg staat (5). Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om in dit geval te oordelen dat deze geheimhoudingsplicht jegens [appellante] niet geldt (6). Nu WZA c.s. zich op hun geheimhoudingsplicht kunnen beroepen, doet één van de uitzonderingen op het recht op inzage in c.q. afschrift van gegevens als bedoeld in artikel 843a Rv zich voor (7). Dat is de reden dat de vorderingen van [appellante] worden afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten (8).

4 De bespreking van de grieven in principaal en het incidenteel appel
4.1
Het hof stelt bij de bespreking van de grieven voorop dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat [D] medische behandelingsovereenkomsten heeft gesloten met zowel WZA als met [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Tegen dit uitgangspunt zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof ervan zal uitgaan dat deze behandelingsovereenkomsten zijn aangegaan.

4.2
Met grief II in incidenteel appel komen WZA c.s. op tegen het hiervoor met 1 tot en met 3 weergegeven oordeel van de rechtbank dat aan drie voorwaarden voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv - rechtmatig belang, bepaalde bescheiden en partij bij de rechtsbetrekking - is voldaan. Indien deze grief slaagt, zijn de vorderingen van [appellante] sowieso, wat er ook zij van de vraag of WZA c.s. zich op hun geheimhoudingsverplichting kunnen beroepen - niet toewijsbaar. Het hof zal deze grief dan ook eerst bespreken.

4.3
WZA c.s. verwijzen ter toelichting op deze grief naar wat zij in eerste aanleg over de genoemde vereisten hebben aangevoerd en citeren in dat verband een deel van de door hen genomen conclusie van antwoord. WZA c.s. voeren geen nieuwe of andere argumenten aan. De rechtbank heeft de door WZA c.s. aangevoerde argumenten naar het oordeel van het hof terecht en gemotiveerd verworpen en heeft terecht overwogen dat in dit geval aan de drie genoemde vereisten is voldaan. Het hof neemt de motivering van de rechtbank over. De grief faalt dan ook.

4.4
Met grief I in incidenteel appel verwijten WZA c.s. de rechtbank dat de rechtbank geen onderscheid maakt tussen het medisch dossier en het obductierapport. Volgens WZA c.s. maakt een obductierapport geen onderdeel uit van het medisch dossier en valt het niet onder de reikwijdte van de Wgbo, maar onder de Wet op de lijkbezorging (Wlb). De rechtbank heeft [appellante] dan ook ten onrechte ontvankelijk verklaard in haar vordering betreffende het obductierapport, aldus WZA c.s. De grief is verder gericht tegen alle onderdelen van het oordeel van de rechtbank, voor zover daarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen het obductierapport en het medisch dossier, en in het bijzonder tegen het hiervoor met 4 weergegeven oordeel.

4.5
Het verrichten van een obductie is geen handeling op het gebied van de geneeskunst als bedoeld in artikel 7:446 lid 2 BW. De obductie vindt immers per definitie plaats bij iemand die al is overleden en strekt dan ook niet tot genezing, het behoeden voor ziekten of het beoordelen van de gezondheidstoestand van de betrokkene (artikel 7:446 lid 2 onder a). Een obductie valt ook niet onder het bereik van artikel 7:446 lid 2 onder b BW. Uit de wetsgeschiedenis (TK 1989-1990, 21 561, nr. 3 p. 28) volgt dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd alle handelingen die de arts of de tandarts in zijn hoedanigheid verricht onder de werking van de onderhavige regeling te brengen. De bepaling heeft, zo volgt uit de toelichting van de wetgever, met name betrekking op de handelingen die een arts of tandarts verricht ten behoeve van een gezonde persoon (voor zover die handelingen niet reeds onder a vallen). Daaronder vallen volgens de parlementaire geschiedenis ook handelingen met een zuiver cosmetisch oogmerk en, voor wat de arts betreft, voorlichting over zwangerschapspreventie.

4.6
Op grond van artikel 7:454 lid 1 BW richt de hulpverlener een dossier in met betrekking tot de behandeling van de patiënt, waarin hij aantekening houdt over de gezondheid van de patiënt en de te diens aanziens uitgevoerde verrichtingen. Hiervoor is overwogen dat een verrichte obductie geen behandeling is in de zin van deze bepaling. De hulpverlener neemt in het medisch dossier ook andere stukken op voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is. Het medisch dossier dient een beeld te geven van het door de hulpverlener verrichte onderzoek en het resultaat daarvan, van de behandeling inclusief de overwegingen die daartoe aanleiding hebben gegeven en van de resultaten van de behandeling. Voor zover dat voor een goede hulpverlening noodzakelijk is, dient het dossier ook andere gegevens te bevatten, zoals de uitslagen van radiologische onderzoeken en bloedonderzoeken en brieven van andere hulpverleners. Indien sprake is van een incident bij de zorgverlening, dient ook de aard en toedracht van dat incident te worden aangetekend in het dossier (artikel 10 lid 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)).

4.7
Uit wat hiervoor is overwogen volgt, dat de hulpverlener in een voorkomend geval een obductieverslag dient op te nemen in het medisch dossier. Daartoe zal bijvoorbeeld reden zijn indien sprake is geweest van een incident in de zin van artikel 10 lid 3 Wkkgz en het obductieverslag informatie bevat die mogelijk relevant is voor de beoordeling van het incident. De hulpverlener is, indien geen sprake is geweest van een dergelijk incident, niet verplicht een obductieverslag aan het dossier toe te voegen, tenzij het toevoegen van het verslag - als een ander stuk in de zin van artikel 7:454 lid 1 BW - noodzakelijk is voor een goede hulpverlening. Dat van dat laatste sprake is in een situatie waarin de patiënt al is overleden - zodat geen medische behandeling meer zal plaatsvinden -, ligt niet zonder meer voor de hand.

4.8
WZA c.s. hebben het obductieverslag ontvangen, maar dat betekent, nu gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van een incident, niet dat zij gehouden zijn het verslag toe te voegen aan het dossier. In het licht van wat hiervoor is overwogen over de (grenzen aan) de dossierplicht, heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat WZA c.s. het obductieverslag hadden moeten toevoegen aan het medisch dossier van [D] . Voor zover de rechtbank ervan is uitgegaan dat het verslag deel uitmaakt van het medisch dossier, is de grief dan ook terecht voorgesteld. Het hof zal hierna ingaan op de vraag welke betekenis dat heeft voor de vordering van [appellante] .

4.9
De vordering van [appellante] is gebaseerd op artikel 843a Rv. Hiervoor heeft het hof het oordeel van de rechtbank onderschreven dat aan de eerste drie vereisten voor toewijzing van een vordering op grond van die bepaling - rechtmatig belang, bepaalde bescheiden en partij bij de rechtsbetrekking - is voldaan. Artikel 843a lid 3 Rv bepaalt, samengevat, dat professionele geheimhouders niet hoeven mee te werken aan afgifte van of inzage in stukken die zij uit hoofde van hun functie onder hun berusting hebben. De vordering is dan ook alleen toewijsbaar voor zover WZA c.s. zich jegens [appellante] niet op hun beroepsgeheim kunnen beroepen. Het beroepsgeheim van de hulpverlener, dat is vastgelegd in artikel 7:457 BW, ziet niet alleen op het medisch dossier, maar op alle informatie over de patiënt waarover de hulpverlener in zijn hoedanigheid de beschikking heeft gekregen. Artikel 7:457 BW maakt daarbij geen onderscheid tussen het medisch dossier en andere informatie, maar verbiedt het zonder instemming van de patiënt van het verstrekken van “inlichtingen over de patiënt” dan wel inzage in of afschrift van (delen van) diens medisch dossier.

4.10
Tussen partijen staat niet ter discussie dat WZA c.s. wel beschikken over het obductierapport. Naar het oordeel van het hof hebben WZA c.s. het rapport van de obductie, die zoals hiervoor is overwogen zelf geen behandeling is in de zin van de Wgbo, wel verkregen in hun hoedanigheid van hulpverlener van [D] . De obductie is door WZA c.s. aangevraagd nadat [D] , met wie WZA c.s. een behandelingsovereenkomst hadden op grond waarvan [D] in het ziekenhuis van WZA was opgenomen en daar door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] behandeld was, in dat ziekenhuis is overleden. Er is dan ook een direct verband tussen de behandelingsovereenkomst van WZA c.s. met [D] en de opdracht tot het verrichten van een obductie. Er is geen enkele reden te veronderstellen dat WZA c.s. ook opdracht tot het verrichten van de obductie zouden hebben gegeven wanneer geen sprake was geweest van een overeenkomst tussen hen en [D] . Het hof volgt WZA c.s. dan ook niet in het betoog dat op de vraag of WZA c.s. het obductierapport dienen af te geven of er inzage in dienen te verlenen de bepalingen van de Wgbo niet van toepassing zijn. Dat is wel het geval, nu WZA c.s. het rapport in het kader van de met [D] bestaand hebbende behandelingsovereenkomst onder zich hebben gekregen.

4.11
Hoewel het obductierapport geen deel uitmaakt van het medisch dossier, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, valt het wel onder het in artikel 7:457 BW vastgelegde beroepsgeheim van WZA c.s., dat WZA c.s. ook verbiedt om in hun hoedanigheid van hulpverlener van [D] verkregen “inlichtingen” - in dit geval vastgelegd in het obductierapport - over de patiënt aan derden te verstrekken. Artikel 7:457 BW maakt geen onderscheid tussen de regels die gelden voor het beroepsgeheim ten aanzien van het medisch dossier en ten aanzien van andere vertrouwelijke informatie over de patiënt die de behandelaar uit hoofde van zijn functie onder zich heeft. Voor zover WZA c.s. met hun grief willen betogen dat voor de vordering betreffende het medisch dossier een ander afwegingskader geldt dan betreffende het obductieverslag is de grief vergeefs opgeworpen. Dat betekent niet dat indien de vordering ten aanzien het medisch dossier al dan niet toewijsbaar is dat automatisch ook geldt ten aanzien van het obductieverslag. Voor zowel het medisch dossier als het obductieverslag zal, op basis van hetzelfde afwegingskader, moeten worden beoordeeld of de vordering tot afgifte / inzage toewijsbaar is. Bij de bespreking van de grieven in het principaal appel zal blijken waar dat toe leidt.

4.12
Het hof volgt WZA c.s. niet in hun betoog dat WZA c.s. op deze wijze “via een U-bocht” gedwongen worden het beroepsgeheim van de patholoog-anatoom te schenden. WZA c.s. miskennen met dit betoog dat het beroepsgeheim van een hulpverlener niet alleen betrekking heeft op eigen informatie, maar ook op informatie die de hulpverlener van andere geheimhouders heeft ontvangen en al dan niet heeft opgenomen in het medisch dossier. Artikel 7:457 BW voorziet in de bescherming tegen schending van dit beroepsgeheim en biedt daarin geen andere waarborgen dan artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG), de bepaling waarin het beroepsgeheim is vastgelegd van de medische beroepsbeoefenaar die geen medische behandelingsovereenkomst heeft gesloten met degene ten aanzien van wie hij uit hoofde van zijn functie over vertrouwelijke informatie beschikt, zoals de betrokken patholoog-anatoom. Het hof merkt in dit verband op dat de Wlb geen specifieke bepaling(en) kent betreffende het beroepsgeheim van de patholoog-anatoom die een obductie bij een meerderjarige verricht.

4.13
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [appellante] ontvankelijk is in haar vordering ten aanzien van het obductierapport. Ook in zoverre faalt de grief.

4.14
Met de grieven I tot en met X in principaal appel komt [appellante] op tegen afwijzing van haar vordering tot afgifte van / inzage in het medisch dossier en het 
obductierapport. De grieven hangen met elkaar samen. Het hof zal ze dan ook tezamen behandelen.

4.15
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is indien WZA c.s. zich met succes op geheimhouding kunnen beroepen (artikel 843a lid 3 Rv). De stukken waarop de vordering betrekking heeft vallen onder het beroepsgeheim van WZA c.s. Dat beroepsgeheim is in die zin niet absoluut, dat het kan worden doorbroken, onder meer indien sprake is van een zwaarwegend belang dat de doorbreking rechtvaardigt. Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van een dergelijk zwaarwegend belang.

4.16
Bij het antwoord op de vraag of sprake is van een zwaarwegend belang neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:

- [appellante] stond, als moeder van [D] , in een nauwe familiaire relatie tot [D] . [D] en [appellante] woonden bovendien bij elkaar. Naar het oordeel van het hof hebben WZA c.s. in het licht van deze gegevens hun stelling dat tussen [D] en [appellante] desondanks geen sprake was van een goede onderlinge verhouding onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat kort voor de opname van [D] de politie bij [appellante] aan de deur is geweest, is daartoe onvoldoende, mede in het licht van het feit dat [D] leed aan een ernstige psychiatrische stoornis. [appellante] heeft de stelling van WZA c.s. dat zij [D] tijdens de ziekenhuisopname niet heeft bezocht gemotiveerd weersproken. WZA c.s. hebben deze stelling verder niet onderbouwd, hetgeen wel van hen verwacht mocht worden;
- het is gelet op de, door WZA c.s. onvoldoende weersproken, stellingen van [appellante] over het inkomen van haar en [D] en hun huisvestingssituatie voldoende aannemelijk dat [D] bijdroeg in de kosten van de gezamenlijke huishouding, zodat [appellante] door zijn overlijden (enige) schade heeft geleden waar WZA c.s. voor aansprakelijk zijn indien bij de medische behandeling van [D] door WZA c.s. een beroepsfout is gemaakt waardoor [D] is overleden (vgl. artikel 6:108 lid 1 onder c BW);
- [D] is op jonge leeftijd en betrekkelijk onverwacht - dat wil zeggen na een relatief kortdurende ziekenhuisopname - overleden aan een tot dan toe onbekende hartaandoening;
- uit de in rechtsoverweging 2.7 aangehaalde brief van [geïntimeerde1] volgt dat in het obductieverslag een verband wordt gelegd tussen het gebruik van het voorgeschreven middel Risperdal en het overlijden van [D] . In de brief wordt aangegeven dat [D] niet in het ziekenhuis is 'vergiftigd';
- in het licht van de beide hiervoor genoemde omstandigheden en mede gezien het gebruik van het omineuze woord "vergiftigd" in de aangehaalde brief van [geïntimeerde1] , is evident dat [appellante] , als moeder van [D] , een emotioneel belang heeft bij het verkrijgen van meer helderheid over de doodsoorzaak van [D] . Een dergelijk emotioneel belang kan naar het oordeel van het hof, anders dan WZA c.s. onder verwijzing naar het Jeffrey-arrest (ECLI:NL:1998:ZC2735) lijken te betogen, wel degelijk bijdragen aan het bestaan van een zwaarwegend belang. Daargelaten of het Jeffrey-arrest, dat in de literatuur hevig is bekritiseerd, niet al achterhaald is door latere rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 en 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760), is in het aansprakelijkheidsrecht in toenemende mate plaats voor immateriële belangen. De rechtsontwikkeling heeft (juist) op dit punt sinds 1998 niet stilgestaan en de heersende lijn in de literatuur is nu dat het aansprakelijkheidsrecht niet alleen een vergoedingsbelang dient, maar ook kan bijdragen aan de bevrediging van emotionele belangen, zoals de behoefte aan erkenning of genoegdoening en - zoals hier - de behoefte aan het verkrijgen van informatie over de oorzaak van het plotselinge overlijden van een dierbare;
- de medische informatie waarvan [appellante] afgifte / inzage vordert is cruciaal, of in elk geval uiterst relevant voor een onderzoek naar de oorzaak van het hartfalen van [D] en het antwoord op de vraag of WZA c.s. bij de behandeling van [D] een beroepsfout hebben gemaakt; 
- indien WZA c.s. door [appellante] in een procedure op grond van artikel 6:108 BW zouden worden aangesproken vanwege een beroepsfout, dienen zij in het kader van de op hen rustende verzwaarde stelplicht in beginsel de informatie te verstrekken ten aanzien waarvan zij zich nu op geheimhouding beroepen. Indien [appellante] een voorlopig deskundigenbericht zou entameren met het oog op een eventuele procedure tegen WZA c.s., zouden WZA c.s. de aan de deskundige ter uitvoering van diens opdracht te verstrekken medische gegevens ook aan [appellante] dienen te verstrekken (vgl. Hoge Raad 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3676);
- het beroep op de geheimhoudingsplicht door WZA c.s. betreft informatie die van belang is voor de beoordeling van de vraag of bij de medische behandeling van [D] door WZA c.s. een beroepsfout is gemaakt en die met het oog op die beoordeling door [appellante] wordt opgevraagd.

4.17
Naar het oordeel van het hof is op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden sprake van een zwaarwegend belang dat de doorbreking van de geheimhoudingsplicht rechtvaardigt. 
Het belang bij handhaving van het beroepsgeheim weegt in dit geval naar het oordeel van het hof niet op tegen het zwaarwegende belang van [appellante] om van een andere medisch deskundige dan WZA c.s. zelf te vernemen wat de doodsoorzaak is en of er bij de behandeling een fout is gemaakt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het beroepsgeheim alleen wordt doorbroken ten behoeve van een nabij familielid van [D] en dat, als [appellante] tegen WZA c.s. een vordering op grond van artikel 6:108 BW zou hebben ingesteld of een voorlopig deskundigenbericht zou hebben verzocht, WZA c.s. de informatie in beginsel ook zou moeten verstrekken indien zij zich tegen de vordering (en bij een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht tegen de na het deskundigenbericht in te stellen vordering) zouden hebben willen verweren. Dat WZA c.s. in die situatie zich ook op hun geheimhoudingsplicht zouden hebben beroepen, hebben zij niet gesteld en acht het hof ook niet aannemelijk.

4.18
De slotsom is dat het algemene beroep van WZA c.s. op het beroepsgeheim faalt en niet aan een geclausuleerde toewijzing van de vordering van [appellante] in de weg staat. Uit wat hiervoor is overwogen volgt, dat dat niet alleen geldt voor het medisch dossier betreffende [D] , maar ook voor het obductierapport. Bij deze conclusie kan in het midden blijven of het beroepsgeheim van WZA c.s. ook kan worden doorbreken vanwege veronderstelde toestemming van [D] .

4.19
Hiervoor is overwogen dat de medische gegevens waarover WZA c.s. beschikken cruciaal, of in elk geval uiterst relevant zijn om de oorzaak van het overlijden van [D] en een eventuele beroepsfout van WZA c.s. te kunnen achterhalen. Het hof volgt WZA c.s. dan ook niet in het betoog dat [appellante] de door haar gewenste duidelijkheid ook langs andere weg zou kunnen verkrijgen. WZA c.s. hebben in dat verband gewezen op de mogelijkheid van een voorlopig getuigenverhoor en een gesprek tussen [geïntimeerde1] en/of [geïntimeerde2] en [appellante] . Hoewel zij dat niet hebben toegelicht, gaat het hof ervan uit dat WZA c.s. menen dat in dat geval de behandelend artsen, de parthaloog-anatoom en de betrokken verpleegkundigen als getuige gehoord zouden kunnen worden. Indien deze personen zich niet (met succes) op hun verschoningsrecht zouden beroepen - in welk geval het horen van hen geen redelijk alternatief vormt -, ligt het niet voor de hand dat hun verhoor jaren na het overlijden van [D] dezelfde en even betrouwbare informatie oplevert als de in het medisch dossier en het obductieverslag vastgelegde informatie. 
Voor de door WZA c.s. geopperde mogelijkheid van een gesprek met [appellante] geldt mutatis mutandis hetzelfde. Een dergelijk gesprek kan alleen dezelfde informatie opleveren als kennisneming van het medisch dossier en het obductieverslag oplevert indien in een dergelijk gesprek alle informatie uit genoemde stukken wordt doorgenomen. Dat WZA c.s. daartoe bereid zijn is gesteld noch gebleken en is ook niet aannemelijk. In dit verband overweegt het hof dat uit de stellingen van WZA c.s. volgt dat zij zich immers ook bij een dergelijk gesprek gebonden achten aan hun heimhoudingsplicht.

4.20
De slotsom is dat niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (vgl.
artikel 843a lid 4 Rv). In dit verband overweegt het hof nog dat het enkele feit dat [appellante] ook een vordering tot schadevergoeding tegen WZA c.s. kan instellen of een verzoek tot het uitbrengen van een voorlopig deskundigenbericht kan indienen om de gewenste informatie te verkrijgen niet in de weg staat aan toewijzing van haar vordering. Van [appellante] kan, alleen al met het oog op het proceskostenrisico, niet gevergd worden dat zij een bodemprocedure tegen WZA c.s. instelt zonder dat zij haar kansen heeft kunnen inschatten vanwege het ontbreken van voor die inschatting cruciale informatie. Ook aan een voorlopig deskundigenbericht kleven bezwaren vanwege de kosten van de te benoemen deskundige, nog daargelaten dat het de vraag is of een dergelijk verzoek niet afgewezen moet worden indien het niet primair bedoeld is om een voorlopig deskundigenbericht te verkrijgen, maar de hand te leggen op de aan de deskundige te verstrekken medische informatie.

4.21
Van een gewichtige reden die aan toewijzing van de vordering van [appellante] in de weg staat, is het hof niet gebleken.

4.22
Op grond van artikel 843a lid 2 Rv bepaalt de rechter de wijze waarop inzage of afschrift wordt verstrekt. Het hof ziet in de aard van de informatie waarop de vordering betrekking heeft - medische informatie ten aanzien waarvan zwaarwegende belangen het noodzakelijk maken het beroepsgeheim te doorbreken - en het doel van de vordering - het verkrijgen van helderheid over het overlijden van [D] en het al dan niet begaan zijn van een beroepsfout tijdens diens medische behandeling in het WZA voorafgaande aan zijn overlijden - reden om te bepalen dat de gevraagde informatie - maar dan beperkt tot de gegevens als bedoeld in art. 7:454 lid 1 BW ten aanzien van de behandeling van [D] in het WZA voorafgaande aan zijn overlijden (dus van 12 tot 22 september 2008) en het ten aanzien van [D] opgestelde obductierapport - ter beschikking wordt gesteld aan de medisch adviseur van [appellante] . De medisch adviseur kan de informatie ten behoeve van [appellante] rangschikken, samenvatten en er conclusies aan verbinden en kan zijn bevindingen ook toelichten. Door de gegevens aan (alleen) een andere arts te verstrekken blijft de inbreuk op het beroepsgeheim beperkt - er wordt immers alleen informatie gedeeld met een andere geheimhouder - en wordt voorkomen dat niet-medici conclusies verbinden aan de beschikbaar gestelde medische informatie, hetgeen strookt met het doel waarvoor [appellante] de informatie wenst.
Het hof ziet geen reden om, zoals WZA c.s. wenst, WZA c.s. te laten bepalen aan welke medicus de stukken moeten worden afgegeven. Het is niet aan WZA c.s., maar aan [appellante] om te bepalen welke medische adviseur zij wenst in te schakelen, onder meer met het oog op de beoordeling van het medisch handelen van WZA c.s.

4.23
De slotsom is dat het hof WZA c.s. zal veroordelen tot afgifte van de in r.o. 4.22 bedoelde informatie aan een door [appellante] aan te wijzen medicus. Het hof zal aan deze veroordeling een dwangsom verbinden, als hierna te formuleren.

4.24
Met grief X komt [appellante] ook op tegen afwijzing van de door haar ingestelde vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Deze vordering is niet toewijsbaar, nu nog niet is vastgesteld - dat is ook niet de inzet van deze procedure - dat sprake is geweest van een beroepsfout waardoor [D] is overleden en WZA c.s. aansprakelijk zijn jegens [appellante] .

4.25
De grieven I tot en met X in principaal hoger beroep slagen, met uitzondering van grief X voor zover deze grief is gericht tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten.

4.26
Grief XI is gericht tegen de veroordeling van [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg. Nu [appellante] grotendeels in het gelijk zal worden gesteld, is zij ten onrechte in de proceskosten veroordeeld. De grief slaagt dan ook.

4.27
Het hof zal WZA c.s. als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 3 punten voor het principaal en het incidenteel appel samen, tarief II), te vermeerderen met wettelijke rente en nasalaris.

5 De beslissing
Het gerechtshof, rechtdoende in principaal en in incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt WZA c.s. hoofdelijk om binnen zeven dagen nadat [appellante] hun de naam en contactgegevens zal hebben meegedeeld van haar medisch adviseur aan deze medisch adviseur te verstrekken een afschrift van het volledige medische dossier betreffende het verblijf en de behandeling van [D] van 12 tot en met 22 september 2008 en het obductierapport betreffende [D] , dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-, met een maximum van € 15.000,-, voor iedere dag dat WZA c.s. niet volledig aan deze verplichting voldoen;
(etc) ECLI:NL:GHARL:2018:4396