Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 020719 Testament. Was erflaatster in staat haar wil te bepalen. Bewijs door getuigen. Verpleegkundigen komt beroep op functioneel verschoningsrecht toe

GHDHA 020719 Testament. Was erflaatster in staat haar wil te bepalen. Bewijs door getuigen. Verpleegkundigen komt beroep op functioneel verschoningsrecht toe.

Beoordeling

1. 
Voor een goed begrip van de onderhavige beslissing zal het hof eerst enkele feiten vermelden en het juridisch kader schetsen.

2. 
Erflaatster woonde ten tijde van het opstellen en verlijden van het testament nog zelfstandig. Om zelfstandig te kunnen wonen had erflaatster hulp nodig van een thuiszorginstelling, en wel van [naam instelling] , een thuiszorginstelling in [plaatsnaam] (hierna: [naam instelling] ). In het kader van deze zorg heeft [naam instelling] onder meer als zorgverleners ingezet mevrouw [verpleegkundige een] en mevrouw [verpleegkundige twee] . Ten tijde van de dienstverlening aan erflaatster waren beiden verpleegkundigen.

3. 
De rechtsvraag die moet worden beantwoord is of deze verpleegkundigen in de uitoefening van hun werkzaamheden bij erflaatster een beroep kunnen doen op een functioneel verschoningsrecht zoals vermeld in artikel 165 lid 2 sub b Rv.

4. 
Naar huidig recht is het verschoningsrecht geen recht van de persoon op wie de vertrouwelijke informatie betrekking heeft maar van de beroepsgeheimhouder. Daarom kan in casu de jongste zoon van erflaatster als rechtsopvolger onder algemene titel een beroepsgeheimhouder niet dwingen tot spreken waar deze wil zwijgen of dwingen tot zwijgen waar deze meent te moeten kunnen spreken. Het verschoningsrecht dient namelijk een hoger doel dan alleen de geheimhouding ter bescherming van de betrokkene.

5. 
Er wordt in beginsel aan de verschoningsgerechtigde zelf overgelaten om te beoordelen of hetgeen aan hem/haar is medegedeeld, heeft te gelden als aan hem/haar toevertrouwd. De rechter heeft met betrekking tot die beoordeling slechts een marginale toetsingsruimte.

6. 
In het onderhavige geval hebben de beide verpleegkundigen [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] een beroep gedaan op hun functioneel verschoningsrecht zoals hiervoor vermeld. Zij hebben daartoe onder meer aangevoerd het navolgende:

Zij stellen dat zij op grond van de artikelen 3 en 88 Wet BIG als verpleegkundige een (medisch) beroepsgeheim hebben, welk beroepsgeheim alle gegevens omvat die zij in de uitoefening van hun beroep over de cliënt te weten komen. Dat geldt ook voor zaken die niets met de hulp/zorgverlening te maken hebben of die zij buiten de cliënt om te weten komen.

Het beroepsgeheim is ook van toepassing als een cliënt overleden is.

Zij hebben geen aanwijzing dat hun cliënte informatie had willen geven die gebruikt wordt voor een geschil tussen haar beide kinderen. Het is hun stellige overtuiging dat cliënte daar niet aan had willen meewerken. Dit zou betekenen dat zij hun beroepsgeheim ten onrechte zouden schenden, hetgeen tevens een klachtprocedure bij het Tuchtcollege voor de gezondheidszorg ten gevolge kan hebben.

7. 
Appellant stelt zich primair op het standpunt dat de verpleegkundigen [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] geen beroep op het verschoningsrecht kunnen doen. Hij stelt daartoe onder meer het volgende:

Zij hebben geen verschoningsrecht nu zij niet in het BIG-register zijn ingeschreven, dit is immers niet gesteld noch gebleken.

De gevraagde getuigenverklaring heeft betrekking op de algemene indrukken die niet behoren tot de informatie die onder het verschoningsrecht valt. Het gaat niet om specifieke medische informatie of andere informatie die als geheim aan [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] is toevertrouwd of als geheim ter kennis van hen is gekomen.

De algemene indrukken van erflaatster die door hen zijn opgedaan zijn relevant voor de aan appellant opgedragen bewijsopdracht. Door een dergelijke verklaring af te leggen handelen zij niet in strijd met artikel 88 Wet BIG.

8. 
Geïntimeerden refereren zich aan het oordeel van het hof.

9. 
Het hof oordeelt als volgt. Gezien de werkzaamheden die de verpleegkundigen bij erflaatster hebben verricht zijn zij op de hoogte van de medische situatie van erflaatster. Erflaatster mocht er op vertrouwen dat de verpleegkundigen omtrent haar medische en geestelijke situatie zonder haar toestemming aan derden geen informatie zouden verstrekken, noch bij haar leven noch na haar overlijden. De stelling van appellant dat het in het onderhavige geval niet gaat om het verstrekken van medische informatie, deelt het hof niet. De informatie die appellant van de verpleegkundigen wenst te vernemen betreft immers de geestelijke gezondheidstoestand van erflaatster. Niet ter discussie staat tussen partijen dat [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] verpleegkundigen zijn en dat zij als verpleegkundigen erflaatster hebben verzorgd. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof van oordeel dat aan de verpleegkundigen een verschoningsrecht toekomt, ook al zou één van hen niet zijn opgenomen in het BIG-register.

10. 
Het beroep van [verpleegkundige een] en [verpleegkundige twee] op het verschoningsrecht wordt derhalve toegewezen. ECLI:NL:GHDHA:2019:1819